Jong Dietschland. Jaargang 5(1902-1903)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 161] [p. 161] Boomen in den Herfst. Wat scheelt er aan de boomen, Dat al hun fijne blaân, Eertijds zoo groen van tinte, Thans zijn zoo afgegaan, En geluw zijn geworden? Hoe zie 'k ze treurend staan, De hooge, schoone boomen Van 't leven eens voldaan?! In al die hooge boomen, Maar zelden komt ne keer De zonne nog eens spelen; 't En is geen Zomer meer, - Toen leutig van het leven, Het boomenvolk stond gansch, Zoet zappig en tevreden, Te blinken in heur glans! Geen zomerregen valt er, Nog lavend zoet en frisch, Op al die kloeke kruimen, Tot zachte lafenis; Want dreigend uit het Noorden Jaagt d'Herfst nu meer en meer, Zijn vlagen woest en killig Op al die boomen neêr. [pagina 162] [p. 162] 'k Versta nu wis het treuren Der arme boomen wel, Die machtloos en verlaten, Gemarteld worden fel; En staan dáár lijk verslagen, Met gele blaren aan, Of zij vooruit al weten, Dat zij nu sterven gaan. Justine Antonissen. Antwerpen, 20/9/1902. Vorige Volgende