Jong Dietschland. Jaargang 5
(1902-1903)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
De Nachtegaal.
| |
[pagina 148]
| |
oud, zij meesterstuk, zijn Lucifer, schreef..... Dit maakt Gezelle tot een dichter-figuur, als na Bilderdijk de vorige eeuw er ons géén meer bracht; maar hoeveel zuiverder, en echter, en beminnenswaardiger dan die!’ (C. Scharten. Nederl. Spectator 1902.)
* * *
Wij zullen de treffende woorden des lieven dichters 't En deert mij niet, hoe oud gedaagd,
dat hij den zangprijs henendraagt.
gereedelijk bijtreden, maar toch blijven wij roemen op het meesterstuk, dat dien onwinbaren prijs verloor. Het bekleedt onder de nachtegaals-gedichten uit Landsliederen, - Tijdkrans 144, 159, Rijmsnoer 117, de eerste plaats en zal ons het bewijs leveren dat een dichter bij Gods genade de afgesleten woorden en het gemeen goed der zegwijzen weet te herslaan, te hermunten tot helglanzende en fijnklinkende stukken harmonie. Laat ons eerst den gedachtengang nagaan. | |
Gedachtengang.Inleiding. - 's Morgens in het loof verborgen (le str.) overzingt de Nachtegaal al de andere vogels (2e str.) Gij vindt hem niet maar herkent zijnen aanhef (3e str.) Afbeeldingen. - Hij is de wever, die, in het | |
[pagina 149]
| |
loover, zijne duizendtonige melodieën samenweeft (4e 5e 6e str.) met de zoetheid van een wierookvat (7e str) met den rijkdom van een klokkenspel (8estr.) met de zielsverheffing van een hemelbode (9e str.) Zang. - Luistertnaar de tragere melodieën, (10e str) naar de snellere slagen, (11e str.) naar het tinkelend getik. (12e str.) Slot. - 's Vogels lied alleen is nauwkeurig. (13e str.) Gaarne geef ik mij verwonnen (14e str.) door dien onbereikbaren wonderzang.
* * * | |
Doel.Het doel van den grooten woordkunstenaar is blijkbaar den wonderzang des lieven vogels zoo nabij mogelijk weer te geven. Zijne naieve natuur, die, met de zuiverheid van harte, veel van de dichterlijkheid van Franciscus v. Assisië bezat, past het ten volle dat hij met den lentezanger eenen waren wedstrijd wil aangaan. Nauwe benadering is het doel en daarom hebben wij hier niet den langen, doorloopenden rhythmus van den stijgenden leeuwerik, maar fijn geslagen en geslepen strophen, vol vasten en helderen klank. Gaarne geef ik toe dat hier, gelijk in veel andere gewrochten des dichters, ietwat breedsprakigheid. de intensiteit des indruks vermin- | |
[pagina 150]
| |
dert en dat het stuk er bij winnen zou, hadde strenge zelfcritiek het tot de 1, 3, 10, 11, 12, 14, 15 strophe besnoeid. Gezelle's afkeer van alles, wat gezonde groeikracht schenden mocht, komt dit, zoo niet wettigen, dan toch verklaren. Maar, zal iemand tegenwerpen, mogen in eene schilderij dan geene schaduwen bestaan? - Voorzeker, op het gebied der schilderkunst kunnen de verre, nevelachtige gestalten des achtergronds op de phantasie bekoorlijk werken. Schaduwen ook zijn goed, zijn noodzakelijk zelfs, als zij de kunst des geheels verhoogen of nader bij het ideaal doen komen. Of nu hoogerbedoelde strophen aan die vereischte voldoen wil mij nog niet klaar blijken.
* * * | |
Wording.Over de wording des gedichts zijn ons eenige merkwaardige bijzonderheden bewaard gebleven. Het is eene ontluiking dier talrijke slapende botten, waarvan de dichter zelf, in zijn Rymsnoer, met vaste kunstenaarsschap de beschrijving geeft: Ten halven afgewrocht,
ontvangen, niet geboren;
gevonden algeheel
noch algeheel verloren,
zoo ligt er menig rijm
onvast in mij, en beidt
den aangenamen tijd
der volle uitspreekbaarheid.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 151]
| |
Den 4 Mei 1874 schreef G.G. uit Kortrijk tot zijnen zoo innig trouwen kunstvriend, Prof. Dr G. Verriest: ‘Daar zweeft mij een gedicht in den geest dat zou beginnen: Ik hoore peerlen op een elpen tafel tinkelen,
Ik hoore op zilverdraad met rassen vingertik....
20-30 verzen,
Ik hoore uw (nacht) musijk. o roode nachtegaal,
Maar 'k en heb nooit noch tijd, noch stilzittens genoeg.’ - Het wonderbare beeld des slaanden nachtegaals, zoo verhaalt Prof. G. Verriest verder, bleef jaren en jaren rusten en eerst rond 1892 kwam (ons) gedicht tot stand. De klinkende perels, met nabootsenden tongenstoot, zijn daar, maar de vingertik van 't piano of harpenspel is vervangen door het taalgetik. De onware zilverdraad is ook weg en de perels in steê van op eene al te zeldene elpentafel te tinkelen, dansen op een marbelstik. 't Is hetzelve beeld, 't zijn dezelve klanken, maar de al te romantische, on- of halfware woorden en beelden zijn verbannen.
* * *
Laat ons nu de eigentlijke ontleding aanvatten. | |
Ontleding.Het eerste wat Gezelle wel treffen moest was die verdokenheid zoo zeer geliefd van hem, dien wij zagen. | |
[pagina 152]
| |
(Zijn) diepe en duistere wegen gaan
ontembaar en hoopvol, al brak soms zijn hart van ingehouden wee, omdat het ‘wijze Vlaanderen’ zijnen armen dichter meer dan niet begreep. De koning der dichters moest wachten ‘tot de schreeuwers slapen gaan!’ naar nu het eeuwig zonnelicht zijne herboren ziele heeft beschenen, nu het hoogbewonderend ‘Waar zit hij?’ uit het Noorden heeft weerklonken en meer dan een Zuider schriftgeleerde en taaltyran met stom verbazing heeft geslagen, nu Klinkt hij alom de vogels dood.... -
Dáár gaat de eigendommelijke slag op van den studeerenden vogel, met nog ietwat scherps der eerste zangdagen: Waar zit hij? Neen, 'k en vind hem niet,
maar 'k hoore, 'k hoore, 'k hoore een lied
hem lustig weven:
het kettert door de dreven.
Hier ligt het voor het grijpen hoe G'. beeldenzoekende geest, verleid door de metaphora van het woordje weven, de groote baan verlaat om in een bekoorlijk zijstraatje eenen blik te werpen in het weefvertrek van den zingenden, Vlaamschen weversman. Aan de uitwerking van het beeld besteedt hij tot drie Strophen, (4, 5, 6.) waarvan wij echter de derde zeer noode missen zouden om de nieuwheid van het beeld: (Daar zit hij) in den Zomer zoel,
(als) werpende op den weverstoel
van groene blaren,
zijn duizendverwig garen.
| |
[pagina 153]
| |
Het is overbekend dat de Germaansche stam een eigen en sterken lust tot natuurleven heeft gekoesterd. In de oude liederen spelen de bloemen en meer nog de struiken en boornen eene rol. Ook de vogels worden dikwijls vermeld, vooral de nachtegaal, die niet zelden met liefdeboodschappen wordt belast en als minnezanger beluisterd.Ga naar voetnoot(1) Hier een lied dat ons in het hoofd hangt: In 't soetste van de Meie
Aldaer ic kwam gheghaen
So diep in een valleie
Daar scone blomkens staen....
De Meie in bruloftsdrachte
Loech uit den Winter cranc
En heel verre deunt er so sachte
De nachtegael sin sanc!
Gezelle kon het symbolisch wezen des zangers niet ontgaan.Ga naar voetnoot(2) De mystieke-Vlaamschepriester heeft het hier gekerstend in drie hem dierbare beelden: het wierooksvat, om de zoetheid, het klokkenspel, om den rijkdom, de hemelbode, om de zielsverheffing des lentelieds aan te duiden. Deze drie strophen durf ik niet heel en al het recht ontzeggen in het plan te worden vervat. Toch zal niemand het zwakkere der 7de en 9de strophe ontgaan en de vergelijking van deze met het gehoorde klokkenspel zal, mijns dunkens, het bewijs leveren dat Gezelle dáár hooger stijgt, waar de directe invloed der werkelijkheid hem krachtiger aandoet. - | |
[pagina 154]
| |
De meester is wat afgedoold, hij heeft wat getrakt, en zou nog langer hebben getoefd, had hem de verrassende, luide aanhef zijns mededingers niet terug geroepen. Hoort, hoort, het volle lied! Maar weest gerust; Gezelle ook staat gereed. Hij heeft zijn instrument gestemd, beproefd, hier en daar reeds een half motief verraden van het groot orkest dat ons wacht. Horkt! Langzaam, luide en lief getaald...
* * *
Veroorlooft mij, al mocht het dan ook wat pedantisch klinken, over den kunstvollen en welluidenden bouw der volgende strophen wat verder uit te weiden. Uit rhythmisch oogpunt beschouwd, bestaan deze strophen uit twee deelen. Vooreerst uit de directe vertaling, den weerklank der melodie, in twee lange verzen, met staande rijmen, vervat. Als nu de melodie te fijn wordt om met woorden te worden weergegeven, wordt ze in een meer afgetrokken beeld, in eene benaderende vergelijking, met zwakkeren sylbenval, geschetst, en aan oor en verbeelding te gelijk voorgesteld. Dit zij nu al of niet gewild, het is pychologisch zeer juist en de taalbeheerschende kunstenaar geeft hier eene kostbare les aan vele modernen, die, met hunne louter muzikale | |
[pagina 155]
| |
lyriek, de taal een gebied in jagen, dat het hare niet is. Wilt hier terloops uw aandacht vesten op de onbewust fijne techniek, die iederen dichter, en Gezelle bijzonder, in ziel en zenuw als gegroeid zit. De strophen bestaan uit jambische maten ( ⌣ -) ; hier nu doet de dichter het eerste vers met het éénlettergrepig, wisseltonige Horkt aanvangen, en dan, om den tragen voorslag tastbaar te maken, gaat hij in schijn met den trochaeus (- ⌣ ) voort. Horkt! Langzaàm luide en lief gètaald.
Van het tegenovergestelde hebben wij een voorbeeld in de 12 strophe, waar de volle maat van den jambus ( ⌣ - ) door de rust en na gesteld, plastisch moet werken om, als bij tooverslag, het vlugge tokken te doen tellen. Getéld, nu tókt zijn taál-getik.... Bij dezen gepasten en smijdigen rhythmuszang sluit zich het innigste aan de weelderige harmonie van het klankenspel, dat zingen en deunen der letters in de maat, die ze beheerscht. Beide zijn de weerklank eener geroerde, ‘zinderende’ ziele en de factoren van Kunst en Schoonheid. De harmonie der woorden verdient eenige stonden geschat te worden. Verwittigd, in de 10e str., door het voorafgaande Horkt, staat | |
[pagina 156]
| |
ons oor gespannen om rijkdom en schakeeringen des lieds op te vangen en te genieten. Wij gaan uitspraak doen over den prijskamp. Lángzaam, lúide en liéf getaald,
hoe diep hij lust en leven haalt,
als uit de gronden
van duizend orgelmonden!
Hoe zoetluidend, haast weemoedig, schetst hier de herhaalde liquida l met a, ui, ie, u, e de zinnenstreelende muziek, die plechtstatig opwelt uit het machtig zangorgaan des nachtegaals. Voelt gij niet die diepten in de h's, hoort gij niet, zelfs in de vergelijking, den tot tweemaal herhaalden ui-klank dóórklinken in het tremelo der gronden van duizend orgelmonden! - Terstond vangt nu eene veelheid snellere slagen aan. Tweemaal vier uiterst klankvolle, éénlettergrepige woorden, door eene zachte rust gescheiden, vloeien, vliegen van de tong, terwijl, in het tweede vers zonder rust, die wondere waterklank in het zijpzappen wordt opgevat met al zijne fijnheid en het volgende beeld heerlijk inleidt. Nu piept hij fijn, nu roept hij luid
en 't zijpzapt hem ter kelen uit,
lijk waterbellen,
die van de daken rellen.
Lamartme, de zanger der ‘Harmonies?’ had dien klank ook gehoord en, in zijne 20 strophige Ode ‘Au Rossignol,’ luidt het: Tu prends les sons, que tu receuilles,
Dans les gazouillements des flots,
Dans les frémissements des feuilles,
Dans les bruits lointains des échos,
| |
[pagina 157]
| |
Dans l'eau qui filtre goutte à goutte
(Du rocher nu dans le bassin,)
Et qui résonne sous sa voûte
(En ridant l'azur de son sein).
Hoe wonderjuist zijn ook die helle e's van bellen en rellen, beide malen door de voorafgaande a's van water en daken nog verscherpt. Deze diep musikale waarde der klinkers zou, zoo dunkt het mij, nog tot voller recht komen werden zij door eene geoefende West-Vlaamsche tonge voorgedragen. In de volgende strophe is, zooals reeds vermeld werd, de jambische maat zóódanig gewild, dat wij onwillekeurig scandeeren en meêtellen Getéld | nu tókt | zijn táal | getik,
Als ware 't op een marbelstik...
De reden is dat de korte e, i, o, in de geklemtoonde lettergrepen door de harde allittereerende t zijn ingeleid en even kort afgebeten. De rhythmus der vergelijking, die hier drie verzen beslaat, is even gelukkig. Ziet gij dien perelkrans, onverhoeds het snoer ontvallen, en door het afgescheiden woordje dansen, in telkens sneller en fijner geluiden en sneller en kleiner bewegingen ruste zoeken. Wat een meesterschap m woordekeus en klankenharmonie, die Vondel's bestofte ‘Domklok uit den Dom’ en J. Van Lennep's holle ‘Dzisse’ en bijzonder al het zinloos geklinkklank der Nieuweren verre, verre achter zich laat, door haar verstaanbaarheid, haar waar- | |
[pagina 158]
| |
heid, haar ziel. Dat ook is wondere, is koninklijke taal! En dan hooren wij Gezelle naief treuren, nog onvoldaan over zijn werk: ‘Men doet ook niet al dat men wilt met de woorden!’Ga naar voetnoot(1)
Pastor H. Verriest heeft terecht gezegd: ‘(Tijdkrans en Rijmsnoer) zitten vol van tongeen lippenspel; zij zitten vol van zang en klank; vol lichtgeschemer en schaduwdiepte; bezien beluisterd, gevoeld en genoten.’ Zijn wij er in gelukt iets der kunstwaarde des gedichts aan te wijzen, toch voelen wij zoo zeer dat hier de ontlener zwijgen moet. De hemelsche vlinder wil, zelfs met de zachtste vingertjes, niet worden gevat. De cristallisatie in kunstgewrochten even als die ‘gesneeuwde blommigheden’ uit de locht, is te subtiel om niet te worden gekreukt en geschonden: ‘Zòò teer dat, schaars gelijfd,
Qij weg zijt en verleden
Zoo haast ik, waar gij valt,
U volge en ademhaal,
te roekeloos!...’Ga naar voetnoot(2)
Leest ze! Een herhaald en verstandig hardop-lezen is het beste en veiligste middel om ieder ontvankelijkgemoed, volgens eigen aard en stemming, te ontroeren en omzelfsmindere studenten de volmaakte af heid des gedichts tastbaar te doen gevoelen. In kunst-opvoeding | |
[pagina 159]
| |
bijzonder moet het ‘Magister dixit’ geen reden zijn tot bewondering, maar opleiding, zachte zijden leiddraad tot onderzoek en ongeveinsd zelfgevoel. De nachtegaal isgeen stuk van zielsaandoening; de toover der directe wedergave is het doel; maar, ik weet niet of het anderen zoo treft, telkenmale ik het stuk herlees overmeestert mij de aandoening bij het hooren der eindstrophen, waar de brave zestiger, zich enkel met naieve oprechtheid om zijn ouderdom roemend, in zachte ontroering en bewondering zoetjes, zoetjes lispelt, met vriendelijk hoofdgebaar: 't En deert mij niet, hoe oud gedaagd,
dat hij den Zangprijs henendraagt
en, vogel schoone,Ga naar voetnoot(1)
mij rooft de dichterkroone!
Want mensch en heeft u nooit verstaan
noch al uw rijkdom rechtgedaan,
o wondere tale
van koning Nachtegale!
Zietdaar, in eene reeks verrukkende verzen, een ongeëvenaard tooveren met de Nederlandsche taal door eenen dichter, wiens innigere zielsaandoening en nog dieper diepten ter bewondering bieden en aan wien België eene openbare eereboete schuldig blijft.
L.A. |
|