| |
| |
| |
Vriendschap.
HIJ leefde, sedert zijn zeven jaar in dit droef weezenhuis, trotsch gebouw van marmer en arduin op de bijzonderste straat der stad.
Hij leefde, gelijk zij daar allen leefden, hij droeg dezelfde holleblokjes, hetzelfde grijs kieltje, dezelfde zwarte pet met smalle fluweelen bandjes.
's Zondags wandelde hij zeer stil in de lange lustige rei, na het lof, de groene vestingwerken langs, waar steeds waschgoed openlag, zeer kleine kindjes dartelden, en traag soldaat heen en weer ging; dan kuierden zij naast de stille vaart, terwijl heel ver een vogeltje zong en een kloosterklokje luidde.
Maar Jozef voelde meer dan anderen, dat hij verlaten was. Hij lachte minder, sprak stiller, keek strakker dan zijne gezellen. Nooit plaagde hij iemand, maar allen plaagden hem. O zooveel wee verkropte hij, zoo dikwijls, wanneer hij 's avonds naar bed ging, weende hij met zijn hoofd op zijn peluw geleund, en smachtte hij naar een troost die nooit hem tegenlachte.
Voor hem scheen alles te baden in verveling, en was de gansche wereld een kerkhof vol mist. Van luid giche-Ien en dol om loopen had hij niet het minste denkbeeld. ‘Goed voor andere kinders, dacht hij, voor hen die | |
| |
schoone teedere moederoogen op hen lachen zien, voor hen die met een vader kunnen wandelen.
Voor hen de vlinders en de lentebloemen, voor hen het springen en huppelen - maar ik kan niet, ik wil niet. Mij is het zoo koud, hier aan het hart, zoo koud als de marberen trappen van mijn weezenhuis’
In hem lag onuitgesproken eene zucht om bemind te worden, en nooit had hij liefde gekend.
Tucht en regelmaat, met welwillendheid maar nooit met liefde gepaard, beheerschten zijn gansche bestaan, en vervrozen al zijne gevoelens.
Naar den hemel kon hij kijken, lang en verzuchtend, en in de kerk vond hij een zoete voldoening: daar, zoowel als andere menschen, kon hij vader en moeder zeggen: daar zag hij het beeld der moeder Gods, dagend uit wie rook, in 't flikkeren van 't kaarslicht: Zoo moest zijne moeder geweest zijn.
In de kerk luisterde hij opgetogen naar het orgel, en gedurende de uitspanning, vroeg hij de toelating om op de vedel, die hij van zijn vader had overgeërfd, te spelen, en herhaalde hij, wat hij in de kerk gehoord had.
Jozef was een jonge kunstenaar: Eens hoorde de heer Warelds, een jong onderpastoor der stad, hem spelen.
‘Jozef, zeide deze, ge speelt wel knap.’
Ge moest bij mij eens komen, Zondag na het lof - Ik zal het vragen aan uwen Heer Bestuurder - - ‘Ik wil wel, mijnheer’ -
| |
II.
's Zondags daarna riep de bestuurder van het weezen- | |
| |
huis den kleinen Jozef Weelings ‘Jozef, ge moogt hier rechtover gaan bij den Heer Onderpastoor Warelds’ -
- Ja, mijnheer, ik dank u, die heer kan prachtig zingen, bijzonder in de doodenmissen’ -
- ‘Ja, hij is droefgeestig. Ga, Jozef, stipt op tijd te huis zijn, hoor’ -
O alleen buiten, dacht Jozef, en hij ademde met volle teugen, de winterlucht in. Een oogenblik keek hij om zich henen. Alles scheen hem voor 't eerst schoon. O die kerktoren en die zon daarop: die rozig gouden zon op dien grauwen toren: hij voelde die zelfde zon hem doortintelen. De wind blies door de straten, toch voelde hij geene koude. Nu voelde hij zich vrij en groot, hij hadde kunnen zijn hart ophalen en naar de vesting loopen, een sneeuwman maken en er naar werpen. Maar hij bedaarde zijne drift in vrees. Hij schelde aan bij den Heer Warelds en werd in dezes studeervertrek binnengeleid.
Schuchter stond hij daar, met zijne gewoonlijk doffe, thans glinsterende oogen ten gronde, en hij draaide zenuwachtig de pet in zijne handen.
‘Jozef Weelings, niet waar, zei de onderpastoor, Welgekomen. Kom geef uwe pet. Zet u daar in den zetel naast den kachel.. Men zit daar zoo goed. We zullen een glaasje wijn drinken, een sigaartje rooken. Lust u dat?’
Jozef sprak nog geen woord, Hij gaf zijne pet en liet zich medetroonen naar den zetel. Zacht voelde hij de hand des priesters op zijne schouders rusten en hij had spijt toen hij ze niet meer voelde. Dan keek hij op naar des priesters oogen, en die oogen zeiden dank u, Ge zijt goed’
‘Wel Jozef, zei de onderpastoor, hoe oud zijt ge’ | |
| |
‘Veertien jaar, Mijnheer’
‘Hoe lang zijt ge in 't Weezenhuis; reeds’
‘Negen jaar, mijnheer de onderpastoor’
‘Zijn uwe ouders reeds zoolang dood? het is jammer, maar ge bevindt u toch goed in het weezenhuis.’
‘Ja, Mijnheer’ - Jozef sprak deze woorden uit al aarzelend.
‘Zoo dat ge u niet verveelt “nooit” -
Ja, toch wel, dikwijls’ -
‘Zoo’ - ‘Maar iedereen is voor mij toch goed’
‘Waarom verveelt ge u dan’ -
‘Ik kan dit moeilijk zeggen, eten, drank heb ik niet te kort, maar ik heb geenen vriend, ik weet wel dat niemand me bemint’
‘Wellicht vergist gij u, iedereen bemint u waarschijnlijk’
‘Ik heb het nog nooit gevoeld’
‘Drink eens uit Jozef. Van muziek houdt ge veel, niet waar.’
‘O ja, mijnheer, van dat droef muziek. Ik heb eene vedel. Zij behoorde toe aan mijn vader. Zij is mijn beste, mijn trouwste vriend. Ik kan ermee spreken als of ze mij verstond’
‘Jozef, als ge nu nog eens komt, breng ze mede’ -
‘Zal ik nog mogen komen, Mijnheer’ -
‘Zoo ge wilt, ja’
‘Of ik wil, Mijnheer, Ja, ik zal gelukkig zijn’
‘Ik ook’
Mijnheer Warelds was gelukkig de frischheid eener kinderziel te vinden in een wordenden kunstenaar. | |
| |
Hij ontdekte in dien knaap dezelfde gevoelens als de zijne: gevoel van wee, gevoel van kunst en die knaap zou hem beter verstaan, dan vele zijner andere gezellen die zijne zucht naar eenzaamheid bespotteden.
‘Mijnheer Warelds, vroeg Jozef, hebt gij nog uwe ouders’
‘Ja, vriend’
‘Dan zijt ge gelukkig, voorzeker. Wat moet de aarde schoon zijn, als er men doorwandelt met zijne ouders - Dan is geen ongeluk mogelijk’
‘Jozef, later zult ge beter weten, hoe de mensch ongelukkig kan wezen, zelfs als men nog zijn ouders heeft. Ik zal u veel zeggen daarover later, over de kunst en hare martelaars’
In de ziel van den jongeling zeeg zonlicht helder en blij glansend. Zijn hart zwol van genoegen. Walmen tevredenheid stegen naar zijn hoofd. Hij lag verdronken in een zalig gevoel van geluk. Hij zei niet veel; de priester ook niet, maar de zieken spraken zonder woorden met elkaar de taal der genegenheid.
‘Jozef, zei de onderpastoor, nu moet ik gaan naar mijn Congregatie - maar tot binnen kort, niet waar’
‘Ja, mijnheer, indien ik mag, ik dank u, ik dank u’ Jozef ging buiten, en de winter viel op hem, met zijne gruwheid.
| |
III.
Van dien stond af, was in Jozefs ziel een gansche omkeer. Er was een oasis in zijne levenswoestijn. Eene groote gelatenheid was in hem gekomen. | |
| |
Hij berustte in alles. Niets boezemde hem belang in buiten Heer Warelds en de kunst. De uren, welke hij bij dezen doorbracht waren de eenige schoone verzen, in het eentonig dichtstuk zijns levens.
Vijf jaar bezocht hij zoo regelmatig den onderpastoor. Vijf jaar hadden zij met elkaar gesproken, in malkanders ziel gelezen; Heer Warelds had in Jozef Weelings stilaan het kunstgevoel ontwikkeld, en in hem de zucht gestort naar eene hooge kunst ver verheven boven den grond, een kunst van driftorkanen en stormwinden.
Ze zaten weder bijeen altijd in hetzelfde studeervertrek waar de groote piano stond, en de beeltenissen der groote kunstenaars aan den wand hingen.
Heer Warelds was erg veranderd. In hem leefde niets meer dan de oogen: maar in die oogen brandde een bovenaardsch vuur, en telkenmale zij naar het kruisbeeld keken, gloeide er in de dorst naar lijden en zelfopoffering.
Jozef keek naar hem steeds op uit de laagte. Hij voelde dat hij nederzat voor iemand, dien God met vele talenten belast had: hij had geene andere gedachten noch gevoelens dan deze van zijn vriend. Zijne ziel was opgegaan in deze van zijn beschermer.
Een zelfde gevoel van weemoed en onvoldaanheid had beiden aaneengesnoerd, en met elkander stegen zij in zuchten en gebeden van muziek.
De onderpastoor had pas eenige van Beethovens sonaten gespeeld.
Gelijk een zeeklacht hadden ze geruischt.
‘O Mijnheer, zeide Jozef, bij het hooren zulker stukken word ik steeds ongeruster, bezeten van krielende beelden | |
| |
verlang ik gedurig naar meer, naar beter...’
‘Jammer, dacht hij, dat sommige uren niet kunnen herleefd worden, dit eerste nu bijvoorbeeld, toen ik voor de eerste maal eene vriendenstem tot mij hoorde spreken. Of dit ander toen ik van mijn eerste stuk, dat ik getoondicht had hoorde zeggen: “Het is goed” of al die andere toen mijn vriend de meesterstukken der toonkunst speelde op het klavier - Hoe droef als de tonen wegsterven. Dan is de ziel zoo afgemat als een zieke na een koortsdroom of een zenuwaanval.’
Telkenmale hij die gedachten uitsprak aan zijnen vriend, antwoordde deze altijd met een improvisatie op de piano; en dan zeide hij:
‘Ja’ Jozef, de kunst is de koortsdroom der ziel. Ge hebt willen lijden om kunstenaar te worden. Omhels uw kruis. Ge zult een kunstenaar worden maar uwe ziel zal nog bloeden, en met uw zielebloed zult gij uwe werken schrijven.
Ge hebt reeds het een en het ander van mij gehoord. Ik heb nog iets gemaakt dat ik zorgvuldig heb verborgen gehouden. Het heet Zelfopoffering. Ik denk dat ik goed zal doen het u voor te lezen en te spelen. Luister en zeg mij uwe meening.
‘Ik zal u den prologus zingen.’
Jozef hoorde terneergeslagen. ‘O, Mijnheer, zeide hij, speel voort, speel nog, het is schooner dan muziek van Mozart, van Beethoven, van Wagner.’
‘Zwijg, Jozef, ge denkt niet wat ge zegt.’
‘Toch wel, mijnheer, dat is de hoogste kunst, dat rukt de ziel uit het lichaam, dat zweept u naar omhoog, het is | |
| |
de wagen vuur welke naar den hemel voert, nog, nog.’
Heer Warelds speelde: De geschiedenis was het van een priester die na lange tegenkanting en strijd met zichzelven alle menschelijke genegenheid vaarwel zei en zendeling werd.
Een tafereel vooral trof Jozef. Het tooneel van de vriendschap, waar in de priester onverschilligheid veinst voor een vriend dien hij met al het diep gevoel eener kunstenaarsziel beminde.
‘Dat zou ik niet uitstaan’ zei Jozef.
‘Koning Wil is meester en kan alles’
‘Maar, Heer onderpastoor, waarom dit stuk niet uitgeven. Het zou iets bijdragen tot het goede, en den schrijver brengt het roem in de armen.’
‘Neen Jozef, niemand heeft het gehoord, niemand zal het nog hooren. Beter had ik gedaan, met het zelfs voor u niet te spelen; maar eens toch heeft mijne ziel zich een weinig willen ontlasten en adem halen. Het gaat nu beter. Weet ge wie ik mij tot oorbeeld heb gekozen: De kunstenaars der Middeleeuwen, die ongekend bleven en de grootste meesterwerken voortbrachten. Zeg nooit aan niemand. wat ge gehoord hebt. Alles is weer gedaan. Gevoelt ge den strijd in het stuk? Die vriendschap.
Misschien zullen we malkander niet lang meer zien’
‘Hoe mijnheer, henengaan, ware het mogelijk. Ik meen de dat het altijd zou geduurd hebben’
‘Neen, mijn vriend het is onmogelijk. Ik word zendeling’
‘Neen, mijnheer, het is niet waar - niet waar - maar ik ga mee - mag ik mede - o mijnheer, wat zal van mij | |
| |
geworden - ge hebt me medegerukt de hoogste hoogten in, ge klemdet me vast, en nu laat ge mij zinken in de diepte - maar ik zal u nog dikwijls komen bezoeken eer ge vertrekt.
Het is tusschen ons toch niet gedaan. We zullen aan malkander schrijven. Geef mij een uwer werken als een deel van uw wezen.’ -
‘Mijn vriend, het zou best zijn ware alles gedaan tusschen ons. Het moet, en een mijner werken kan ik u niet geven.’
‘Zal ik nooit dat opera meer hooren. Ei, mij, Ik zal een eeuwig heimwee voelen naar die klanken. Ik zal het soms noodig hebben in pijnlijke oogenblikken om mij te troosten.’
‘Het zal toch best zijn, dat we elkander nooit meer terug zien. Voortaan behoor ik aan God uitsluitend.’
Jozef zette zich neer en zweeg, somber kijkend naar die kamer: lief beeld dat hij voor de laatste maal zag; hij prentte alles in zijn geheugen. De priester liet zijn hoofd op de borst zinken. Hij hijgde naar adem. Geen woord sprak hij meer: maar toen Jozef Weelings henenging, keek hij hem strak aan en drukte hevig zijne hand.
Jozef zag alles in een damp verzwinden, - voelde pijn in de zijde en ging met een loodzwaar brandend hoofd weg, gelijk een man, die tot eeuwig slaven in de mijnen veroordeeld, voor de laatste maal de zon heeft begroet.
Nadat Jozef weggegaan was, ging de priester naar de piano, speelde droefsnokkende tonen en knielde daarna op den bidstoel. | |
| |
‘God, bad hij, het is volbracht. De offers zijn zwaar.
De vriendschap heb ik van mij verdreven. Ik heb mijn vriend bedroefd en mij hardvochtig getoond.
Kon mijn vriend weten, dat ik meer lijd dan hij. Maar opdat de opoffering volledig zij, wil ik zelf de gedachte aan hem verdrijven.
Nu ben ik alleen. O schreeuwend droef! Alleen zijn in 't leven! En wanneer het in mij zal bruischen en stormen van al die onuitgesproken woorden van Vriendschap, dan zal ik alles moeten verborgen houden, al stikte ik, in mijne smart.
O God, medelijden: Ik zal uw wil volbrengen tot het laatste, maar versterk mij of ik val.
Als offer breng ik U mijn kunstwerk. Ik zal het verscheuren, want het is een eeuwige verleiding tot hoogmoed.
Dan... dan zijn de touwen losgescheurd, welke mij aan de aarde binden en zal ik vrijer kunnen drijven op den breeden oceaan uwer liefde.’
Hij stond recht en opende het venster. Bladeren dwarrelden in den tuin. Hy zag ze dwarrelen, nam zijn werk, bekeek en scheurde het eene blad na het andere en liet ze mede dwarrelen met de bladeren die hier en daar de puinen van het kunstwerk begroeven.
‘Mij dunkt, zei hij, dat zoo mijn eigen ziel stukgereten wordt; o mjn werk, kind van slapelooze nachten en dagen vol koorts. Vaarwel! Alles wat ik beminde heb ik prijs gegeven. Niets blijft mij over dan de weg door den winter en de buien mijns levens heen, naar uwe eeuwige lente, God.’ | |
| |
Hij liet zich in den zetel vallen en weende.
| |
IV.
Heer Warelds is in het zendelingengesticht en bereidt zich, door de taalstudie, voor tot het werk van de geloofsverspreiding.
Jozef leeft alleen in het weezenhuis. Hij is vermorzeld. Het heengaan zijns vriends is voor zijn hart een machtige vuistslag geweest.
Het scheen hem of die laatste jaren hem hadden doen zwellen van geluk om hem te krachtiger neder te drukken.
Zoo doen kinderen soms met een papieren zak. Zij blazen hem op, om hem te verscheuren.
Nu droomde hij meer dan ooit in den dag en bij nacht.
Al de priesters, welke hij ontmoette, bekeek hij aandachtig.
Hij dacht. ‘Vroeger was Heer Warelds bij hen.’
Telkens hij naar de kerk ging, meende hij zijn vriend te hooren zingen en hij luisterde gretig, - maar dat waren begoochelingen - hij was het niet, nimmer zou hij hem wederzien.
Jozef schreef eenen brief, een langen vol waarheid over zijnen zielstoestand vol vertrouwelijke mededeelingen en hartelijke vriendschap.
‘Wanneer kan er antwoord komen.’ Een dag verging traag. Vijfmaal was de postbode komen aanschellen.
‘Is er niets voor mij?’
‘Neen.’
Eene week, eene maand verkroop. Eindelijk kwam er een kaartje. | |
| |
‘Beste Jozef,
Ik heb geen tijd om u te schrijven. Kom mij liever niet bezoeken. Het zou moeilijk zijn.’
‘Ik heb tijd’ zei Jozef en hij schreef terug, smeekte, verweet, bad weende om nieuws, om een blijk van vriendschap en genegenheid.
‘Eerwaarde Heer,
Weet ge dan niet wat vriendschap is. Weet ge niet wat het is, als zij in de ziel vergroeid is, ze plotselings te moeten losrukken gelijk een reusachtige splinter uit eene gapende wonde.
O wist gij het, Ge zoudt medelijden hebben. Schrijf mij wat meer.’
Heer Warelds antwoordde nooit.
Hij stond niets toe aan zijn hart.
Dan zond Jozef nooit zijne brieven meer op. Hij schreef er nog voor het genoegen van zijn hart uit te storten maar hield ze voor zich.
| |
V.
De dag tot het het heengaan van heer Warelds was aangewezen.
Jozef was thans oud genoeg om het weezenhuis te verlaten. Hij schreef naar den toekomenden zendeling.
‘Eerwaarde Vriend,
Ik wil u nog eens zien op de wereld. Ik zal Woensdag bij U komen. Zorg dat ge tehuis zijt.
Nog eens zien “dacht Jozef.” toen hij met den tragen tram naar het dorp waar Warelds woonde, reed; vroeger | |
| |
zag ik hem alle dagen, nu nog eens en dan niet meer, van avond is het dus gedaan, ik heb zelfs geene hoop meer om hem dan nog te zien.
Dit uur, die twee uren, welke ik bij hem doorbreng zullen de laatste zijn.
De tijd gaat zoo traag, en ik zie hem met benauwdheid voorbijgaan.’
Zoete herinneringen welden op gelijk vogelenzang.
‘Eene kamer half verlicht, blozende kachel... een strooien zetel... eenige portretten. Straks zou hij zijn vriend terug zien, nog eens voor weinig tijd, maar het was genoeg om het beeld onuitwischbaar te maken.’
Eindelijk kwam hij aan Warelds nederig huis. Eene weenende vrouw kwam opendoen.
‘Is Heer Warelds hier, vroeg Jozef, ik zou hem nog willen zien. Is hij hier? Haast u.’
‘Neen Mijnheer,’ antwoordde de vrouw en zij weende.
‘Hij is gisteren vertrokken.’ Jozef kon niet weenen.
‘Hoe vertrokken! Hij moest maar binnen vier dagen vertrekken, Ik heb hem geschreven dat ik kwam. Ik schreef Zaterdag. Hij moet die kaart ontvangen hebben.
Heeft hij ten minste niets gezegd.’
‘Zijt ge misschien de heer Weelings.’
‘Ja, waarom, welnu spreek.’
‘Hij zeide iets voor u.’
‘Wat?’
‘Zoo sprak hij:’ ‘Zeg aan Jozef Weelings dat...’
‘Wel haast u.’
‘Zeg aan Jozef Weelings dat... of liever zeg hem niets.’ | |
| |
‘Niets, niets.’
‘O het was zulk een wondere jongen, zoo godvruchtig en droefgeestig. Lachen deed hij nooit. - Wat vondt gij over mijn jongen?’
‘Mevrouw, hij was alles voor mij, net alles. Gij hebt misschien veel verloren. Ik alles, ik meer nog. Ik heb open lucht en wijd veld noodig, ik moet wandelen, het wordt mij alles zoo benauwd, zoo bang. Vaarwel mevrouw.
Bid voor uw zoon, hij was een groote ziel, maar heeft dezen gepijnigd die hem beminde. Hij was wreed voor hem...’
‘Maar voor zijn eigen ook, Mijnheer.’
Jozef liep voort gelijk een dronken man door de velden.
-
Jaren daarna schreef Jozef nog eens een brief naar den Heer Warelds.
‘‘Beste Vriend,
Ik schreef u veel, vroeger, de eerste maanden, nadat gij uit de stad vertrokken waart. Gij antwoorddet mij dat ge geen tijd tot schrijven hadt. Toen ik u bezocht voor de laatste maal, waart ge vertrokken. Een raadsel zijt ge voor mij. Hieldt ge of hieldt ge niet van mij. Indien ge mij niet bemindet waarom dit vertrouwen in mij gesteld sedert de eerste maal; waarom mij voorgezongen wat niemand hooren mocht. En toch was uwe vriendschap niet de gewone.’
Ik voel nu beter, sedert we gescheiden zijn, hoe ik U bemin. Daarom schrijf ik U nog, Ik heb U altijd de eerste geschreven in het begin, met de overtuiging dat ik ant- | |
| |
woord mocht verwachten, later met twijfel, en dan zonder hoop op antwoord.
Ik ben nu alleen. - De kunst schenkt mij eenigen troost. Ik werk hartstochtelijk, om te vergeten en met eenigen bijval. Maar vreugde alleen genoten is geene vreugde.
Gij hebt de wereldsmart in mij gekweekt, gij hebt mijn wezen in het uwe vernietigd, mij uit de wereld omhoog getrokken, mij zulk een mensch gemaakt, dat ik alles vreemd en klein vind.
Toen gij daar waart, zegende ik alle droefheid, omdat gij met uwe kunst voor mij eene hoogere wereld schiept, waarin ik een zieleleven kon in leven, gelijk ik er nu geen meer droomen kan.
Uiterlijk leef ik zooals iedereen maar wanneer ik op u denk, is het in mij eene opborreling van wee en ik vraag me ongeduldig af ‘Waar zou heer Warelds nu zijn, wat zou hij doen? Is hij gelukkig? Denkt hij soms op den armen weezenjongen? Wist ik juist wanneer hij op me denkt. Op hetzelfde oogenblik zou ik op hem denken en we zouden wat dichter bij malkander zijn.
Ik ben trotsch en toch U smeek ik het af, schrijf mij. Zend mij iets, een brief, eene kaart, een vers, iets, opdat ik leve. Zend mij uw zegen. Schrijf als 't u belieft. Kom terug of wil ik bij u komen?
Vaarwel! Ik kan dien brief moeilijk sluiten - Ik zal hem volgen met mijn geest, o zoo wijd, zoo wijd.’”
Nooit heeft Jozef een antwoord gekregen.
Godfried Hermans.
|
|