Avonddumsteren.
Aan Hugo Verriest.
Daar zweeft een stil-eerbiedig zijn in de lucht, een bedeesd zijn over bosch en land, en ineenloopende natuur: bedeesd zijn, als om iets groot-heiligs ergens.
Ginder verre rijdt een zwarte karre met haren zwijgenden gebogen voerman op de sponden, naar de Eekenhoeve. De Eekenhoeve teekent daar achter met hare grijze en ingezonken veurste, eene kleine kromme menschelijke lijn op het grootsch grijze kimmelaken.
Lijk heilige klanken slaan de slaande karwielen in de karleezen, - want alleene slaan ze, in de alleenigheid des avonds, eendelike; en diepe doorslaan doen ze, en m'n ziel, bij die ruischende gedachte van alleenigheid, met heuren heiligen Sibyllischen weergalm.
Boven die stilte spreidt de hemel zijne blauwe oneindelijkheid met 'nen bleeken manesching deur lichtblauw nevelwaas: kleurenzwijgen.
Daaronder ligt het goêzielige brakeland zachter, met z'n eerdklompen lijk afgerond en geëffend, en de bedden en de voren ineenloopend, nog een stille streep wijzend, daar de zwijgende donkerte, dieper en zwarter in neërezijgt.
Neven mij staan de masten, droomende-druilende te heffen aan hunne kruin, gelijk onbewust biddende kandelaars onder gothische voute. De duisternis hangt er op en in, en langzaam zijgt ze er door en schaduwt zacht hun stammen, met donker, zwijgend potlood.
Verder 't bosch in is 't een beheerschend, bijna een van grootschheid benauwend stil-zijn, en in 't diep ligt de avond ongestoord te dumsteren.
't Groen van den boschboôm teekent onduidelijk de strepen van de voren nog en rolt zijn eigen verloren te bidden, in 't dumsteren, in 't diepe.