kerheid, lijk een scheidschreef op die blakke wijdte veld, die tot ginder verre bloot lag met doffe ineenloopende kleuren bestreken en bij enkele plekken met lichte streepkes donkergroen elsgewas belegwerkt dicht bij de eerde.
Tenden die effene verte zat het vol drommen bruinige zwartigheid gestopt van de ineengedrumde looverbossels en die, ongelijk van hoogte, gebuikt stond en gebekt en gekamd met vlekken diepte. Hier en daar, vernepen en overlast tusschen al die donkerte, keek door een gespleten opening een stompe hoek van een boeredak uit en in een holte waren ongelijke, leege huizekens half bloot en half gedoken in een hul opeengepakt. Verzaaid in 't vlakke stak hoog bij troppels en bij reken, met heele gerren klaarte ertusschen en magere stammen erbij het dichte netwerk van licht bekroeselde takken als met potlood gestippeld op de uitbleekende teere verf van de lucht. Achter die dikke streep donkerte, ginder heel ver beneden, kwam in een ijlte de kerktoren opgeschoten, half weggeschemerd, en 't zag er nu een monsterige vinger uit.
Met 'nen behendigen, heffenden duw was de kerre afgeklikt.
Stien was al effen toe aan 't keeren en heffen met 'nen riek om den stapel afgestorte mest in 'nen ronden hoop te krijgen en Gust stond dat gemakkelijk te bekijken scheef geleund op den ronden stok van de spâ.
Drij keers klopte herhalend de klepel van 't beêklokske in 't galmgat van den toren en 't ging luide over 't donkerende veld.
‘'t Klept angelus ‘mompelde Trees opkijkend. De jongens staken met 'nen duchtigen stamp hun alam in de eerde, schoven hun muts af, sloegen elk een kruis en stonden in eerbiedig gebogen houding met gevouwen handen en den rand van de klak tusschen de vingeren.
't Waren lijk beelden die menschen nu lijk ze daar zaten en stonden t' halven op 't vlakke bloote van den akker omschaduwd, roerloos, ingekrompen en heel bezig met onze Lievevrouw en hun arme ziel.
Fientje las met heur klinkheldere stem ingetogen, in een