Jong Dietschland. Jaargang 5
(1902-1903)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Het Vers bij Guido Gezelle.‘Ge wordt genoopt te gevoelen en te peinzen gelijk Guido Gezelle. Ge zijt naar lijf en ziel Guido Gezelle. Dat is Gezelle's kunst. Toch niet al zijne kunst!’ Zoo besloot ik vroeger, daar ik in het schild voerde verder en dieper in te dringen in de wonderheid van Guido Gezelle's verzenbouw. Wacharme! hoe kon ik het aandurven dat overfijne, voortvluchtige, overstoffelijke dier kunst te willen grijpen, en bijzonder genietbaar te willen voorstellen voor anderen? Nu weet ik, o groote Guido Gezelle, dat gij met onuitputtelijken rijkdom in mijne ziel overheerlijke zangen vol zinnenstreelende klanken speelt; en toch als ik anderen zeggen wil hoe schoon die zangen dreunen, dan begin ik en ‘hakkel ongeriefd nog van woorden.’ Dat is te groot willen doen, de zee willen vertoonenGa naar voetnoot(1), en wie kan dat? - Zelfs Hugo Verriest in dien prachtigen Gezellekop dien hij teekende, kan, me dunkt, overal niet met genoeg- | |
[pagina 63]
| |
zame vastheid de fijne lijnen trekken van Gezelle's dichterlijk wezen. Dat juist nu geeft me den moed nog eenige gedachten over Gezelle's verzenbouw te wagen. Ik zeide: Gezelle geeft ons zijne zijnswijze. Nu zou 't me groote vreugden geven, kon ik toonen hoe rijk en veelvoudig die zijnswijze van Gezelle plag te wezen. Hij stond in Vlaanderen, en al de beelden der Vlaamsche wereld kwamen blijde door dit half toegenepen oog, dat iedereen kent, binnengeloopen in zijnen kop. De groote dichter beschouwde die menigvuldige beelden en hun leven en bewegen. Hij was de driftige vogelaar die vogelkens in kooien zet en daarin die dierkens afloert, en met dit vogelvolksken meespringt en huppelt en zingt, de driftige vogelaar die de beelden van Vlaanderen ontelbaar in de hersenkamers wist op te vangen en dan met fijn kennersoog die beelden naging, en mede sprong en zingezong en schuifelde met de beelden. Hij vong aldus het beeld van den populier en wiegewaagde met den wiegewagenden populier. Hij zag meezekens hippelen, en hippelde gelijk de meezekens. Hij was hetgeen hij zag. Hglr. Verriest is de vinder eener wondere zielkundige wet. Ieder beeld eener beweging, zegt die welvermaarde meester, wekt in den mensch eene strekking om de weerga dier beweging te doen ontstaan, Zoo ziet gij b.v. Mr A gereed staan om Mr B eenen kaakslag te geven. Vliegens zullen de spieren van uwen | |
[pagina 64]
| |
arm beginnen te spelen en gereed staan om Mr B vansgelijken eene klets te geven. Die wet, is ze wonder, is waar. Ze kan zelfs onder dezen algemeeneren vorm uitgedrukt worden: ieder beeld wil nagebootst worden. Zoodan als Guido Gezelle 'nen populier beziet zullen al de beelden van dien populier natuurlijk in Gezelle komen met die wondere eigenschap van nagebootst te willen worden. En Gezelle, wie zal zeggen hoe fijngevoelig die dichter is? Alles, tot het minste, treft zijn danig fijne zenuw- en spierstelsel. Dus de winden waaien en edeldrachtig waait de populier met zijne kruin in de hoogte. Wat gaat er bij dit zicht in Gezelle's lichaam om? Geheel dit lichaam heeft eene genegenheid naar de hoogte, eene genegenheid om te klimmen. Dit lichaam zwenkt te gelijker tijd met den populier alhier, aldaar, traag. Ik herhaal het in zijne vreemde waarheid: Gezelle was hetgeen hij zag, was populier. Wat hij zag, en wat hij was gaf Gezelle in zijne verzen weer. Hij ziet 1° de verhevenheid van den populier: hij zelf gaat omhoog, zijne beenen rekken, zijne borst is vol lucht, zijn hoofd op uitgerekten hals gaat achterover en omhoog. Dit geeft Gezelle weer door het vers Daar staat hij, 't edel hoofd omhoog,
gestriemd tot in de wolken.
Ziet gij die twee h 's niet staan? Spreek uit en blaas | |
[pagina 65]
| |
ferm aan hoofd omhoog, en uwe borst en uw hoofd zullen omhoog gaan. Guido G. ziet 2° den populier verwaaien van hier naar daar. Hij zelf zwenkt van hier naar daar: hij schrijft om ééne beweging uit te drukken hij zwenkt alhier;
de tweede beweging is gelijk aan de vorige: dus zal Gezelle schrijven: hij zwankt aldaar; hetzelfde getal woorden en lettergrepen, en het schoone stafrijm zw.Ga naar voetnoot(1) Het is vandaag winderig weer (10 Juli); de winden buischen, en ik beschouw in de verten eenen populier aan 't vechten met de winden. Ik ben blijde, want de populier zwinkt en zwankt juist op den tijd dien ik noodig heb om te kunnen zeggen hij zwinkt alhier,
hij zwankt aldaar; -
en ziet, daar krijgt de populier eene nieuwe beweging, en gelijk met die beweging lees ik: hij knikt goen dag | beneên hem, naar
het nederig vertoog
van huizen, steên en volken.
| |
[pagina 66]
| |
Wat eene leute! Ik zou zoo geern heel dat stuksken uitleggen; maar morgen is 't 11 Juli 1302. Van geene populieren meer gesproken. 't Is kermis in Vlaanderen! Nu 't is een echte kermis Guido Gezelle's Groeninge'ns Grootheid of de Slag van de Guldene Spooren te lezen; een lyrisch Epos, een muziekstuk in woorden, eene schepping, of hoe dat noemen? Een meesterstuk in alle geval! Ik geef hier den Vden ZangGa naar voetnoot(1) Hoe wierden die grootsche verzen geboren? | |
[pagina 67]
| |
Alzoo meen ik: Gezelle ziet in zijne rijke verbeelding het grootsche losgaan van dien storm. Alles woelt en bromt door malkander. Hij zelf begint er bij te sidderen: hij wordt gelijk een orgel waar ieder beeld van den Guldensporenslag eene toets kan vinden en beginnen te spelen, Hij begint te bewegen met de fladderende dansende leeuwenvanen en te slaan met den goedendag: en hij zegt verzen die mij doen opspringen, als had ik het genoegen den goedendag et slaan, en mee te dansen den zegedans der leeuwen. Beziet eens even dat her- en wederkeeren van dit lang afjagend slaat! slaat! slag slaat. Ik hebbe dat eens luidop gelezen, en ik hoorde zoo geern die stafrijmen klinken slaat! slaat! den goedendag, den goeden slag. Dan komt dat overschoone den doodendans dansen. Hebt ge nooit gezien hoe de boerenzoons bij kermis en wilde vreugd op de straat met hunne zware schoenen stampen dat de kasseide dreunt? - Geven die d 's van den doodendans dansen denzelfden indruk niet? Zijn dat geene kasseiden daar de stem opstampt D.D.D? En geven die zware klanken oo ans ansen dien doffen klank niet weer der dreunende straatsteenen? En belet hoe die zelfde weelde van stafrijmen en zware klanken, in de zelfde mate gegoten, gedurig terugkeeren, tot ge, ten leste, niets meer kunt dan half uitgeput nog eens herhalen het thema van dit stuk den - goeden - dag! Wat een afjagen en uitputten! Ge kunt te nauwer nood nog eens den - goeden - dag opheffen en laten zinken. | |
[pagina 68]
| |
Nu wil ik meer bepaald over G.G. 's verzen spreken als klanken. Bemerkt eerst dat juist die verzen schoon klinken, die gemakkelijk uitspreken, dat b.v. stafrijmen die gemakkelijk uitspreken aangenaam klinken. Waar ik dus de verzen van Guido Gezelle bewonderen deed voor lippenspel en ademjacht, deed ik die verzen tezelfder tijd bewonderen als klankenspel. Zoo wonder is het verband tusschen onze vermogens! Ik weet dat er in de gesproken klanken (bruits) eene zoetluidendheid (melodie) levend is, een opvolgen van oorstreelende klanken. Iedereen weet dat in Gezelle's verzen veel melodie zit. Zoo dat overbekende: Ze zopen 'nen zeup uit de beke! 't Er viel 'ne keer een bladtjen op het water, Ik meen dat er in de spraak eene soort harmonie bestaat. De medeklinkers en de klinkers moeten onder elkander akkoorden vormen. Zoo zouden b.v. de letters z en e voor elkander zijn wat 2 voor 4 is z/e = 2/4 Ik kan dat enkel bewijzen uit de evenaardigheid die er bestaat tusschen klanken, kleuren en geluiden, en uit eigen ervaring. Ik meen dat Guido Gezelle het juiste klankenspel speelt dat past met de gedachten. In dien zin zegde ik: dit gedicht der Gulden Spooren is een muziekstuk in woorden. Ik wijs terug op dit machtig doodendans dansen, een rijk en machtig akkoord. Ik geve een stuksken om tastbaar te maken wat rijkdom van muziek in G. 's verzen kan zingen | |
[pagina 69]
| |
Meezen (Rijmsnoer 148).
Twintig meezenvoetjes
hippelen in 't groen
zurkelende zoetjes
zoo de meezen doen,.....
'k Zie ze geren spelen,
'k hoor ze geren, 's noens,
bobbelender kele,
babbelen bargoensch.
Besluit. - Guido Gezelle's wezen met zijne zijnswijze gaat zooveel mogelijk in zijne verzen; van uit die verzen in ons. Bij Gezelle vloeien de verzen uit de menschelijke natuur. We moeten Gezelle navolgen en verzen laten vloeien uit de natuur.
Am. Neckers. |
|