Jong Dietschland. Jaargang 5
(1902-1903)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Levensideaal.Ga naar voetnoot(1)MISDOE ik niet met U den lof te komen maken van het ‘Levensideaal?’ Ga ik mij niet medeplichtig maken aan een misbruik waaraan, volgens ons somtijds verweten wordt, onze Katholieke Vlaamsche Studentenbeweging al te veel toegeeft, te weten: dat hare vergaderingen maar dienen om het hoofd der jonge studenten vol valsche opvattingen en ijdele droomen te steken? - Hoe! door onverstand of erger, zou er op onze bondszittingen slechts onwaarheid of dwaasheid verkocht worden, omdat er wordt aangezet tot een hooger leven, tot een edelmoedig gedrag, tot rechtschapen oordeel, tot onverpoosde werkzaamheid. Vanwaar komt ons dit verwijt? Van hen die lamlendig ronddraaien binnen de enge omheining van den alledaagschen slenter, van hen die maar gehoor hebben voor wat rinkelt lijk geld, van hen die soms met zuivere kleederen de wereld zijn ingewandeld, maar eilaas onder de baan in de vuilnis zijn getorden. | |
[pagina 49]
| |
Het ware verhevene eeren is geene alledaagschheid, neen, maar is het daarom een louter droombeeld? Edelmoedigheid en zelfbeheersching stijgen boven het gewone, zijn zij dan minder prijsbaar? 't Schijnt wel aan sommigen dat ideaal en edelheid, en zelfopoffering en vaderlandsliefde maar groote geraamten zijn waar sinds lang het leven is uitgevlogen, omdat wij gemeenlijk de voorbeelden er van zoeken in verre tijden. Maar groote woorden om groote zaken uit te drukken, dat past! Felle klanken zonder bediedenis, dat alleen is onzin. Maar welke tijd meer dan de onze, in wiens naam men ons aanvalt, laat zich vangen door klaterglans, laat zich meeslepen door holklinkende woorden, maar ziet de kwade inzichten niet in waarmede dit woordenbedrog is ingevoerd. Het woord dat nietig was maar iets heiligs kan tegenspreken, is met eene hoofdletter ingeleid en ter aanbidding voorgesteld. Het woord dat heilig of verheven klonk, en tot eerbied en tucht verplichtte, is misbruikt, bespot, en verlaagd geworden. Vrijheid, Vooruitgang, Wetenschap, zitten op deń troon. God en wat van Hem is liggen in den modder! De opperste werkelijkheid betwijfeld, maar onvergankelijkheeft men vormlooze schaduwen verklaard, die slechts groeien naarmate de zon van godsdienst en zedelijkheid ondergaat. Eilaas! wat al misver- | |
[pagina 50]
| |
stand, en, noodlottigerwijze, welke wils- en zedenverslapping zijn daarvan het droef gevolg geweest. Het onbepaalde in het woord brengt het onklare in het oordeel, en bij nevelachtige grondbeginselen kan ons gedrag het rechte spoor niet houden. Met den dag nadert het oogenblik dat wij ook tegen den kwaden tijdgeest in 't veld zullen staan, van nu af moeten wij den vijand, de gevaren en de noodige wapens kennen. Welnu groote strijd, eischt groote daden, en wanneer wij spreken over groote daden, hoeven wij ons het groote woord niet te schamen. Doch, trouwe bondsmakkers, den aanval waartegen ik de degelijkheid onzer vergaderingen wilde verweren, komt niet van U, en zonder omwegen mocht ik voor U op mijn Onderwerp afgaan. Gij zijt Vlaamsche Kath. Studenten, dat is genoeg! Als dusdanig, hebt gij het onmiddellijk inzicht van het hoogere, en uw hert koerst recht naar het edele! En hoe men het woord ‘ideaal’ ten ontijde gebruikt en zijne beteekenis vervormd en misvormd hebbe, zal niemand uwer mijne thesis misverstaan, wanneer ik beweer dat ‘slechts het bezit van “levensideaal” de volle vruchtbaarheid onzer gaven kan verzekeren en onze menschelijke weerdigheid boven het gewone verheffen.’ Dikwijls wordt onder ‘Idealisme’ zoo niet een en 't zelfde geschat dat toch van nauwe | |
[pagina 51]
| |
betrekkingen verdacht met dat misleidend optimisme, dat zich een fantastische wereld schept, waar men slechts de zeilen moet open zetten om door de zorgzame winden in de armen der lachende fortuin te worden gedreven. Het ware zonde moest iemand met deze valsche levensvoorstelling het oog der studenten bekoren. Te talrijk reeds zijn de bestudeerde jongelingen, die de wereld binnentrekken lijk een land van beloften. De rozen des levens groetten hen minlijk van verre onder de zachte ingevingderlentekoeltjes, de doornen echterhielden zich verdoken totdat ze de rozen plukken wilden, zij wandelen het leven in, blozend van jeugdige vierigheid en los van tred, maar nauwelijks heeft de nog ongekende hand der ondervinding de eerste druppelen zweet uithun voorhoofd geperst, of zij vallen moedeloos ten gronde. Het ‘optimistisch’ levensbeeld kan wel een ‘ideaal’ voor onze wenschen zijn, maar vervalscht de werkelijkheid, en heeft niets gemeens met het ‘levensideaal’ dat de werkzaamheid van gansch ons leven moet bezielen. Immers niet de wereld is voor ons een vat vol zegeningen, maar uit ons moet over hem eene zegenende kracht uitgaan. Het ware levensvoorbeeld is een hoog, edel, en zuiver einddoel, wiens verwezenlijking iemand, in dit leven, als het volmaakste voorwerp acht zijner betrachtingen en waarnaar hij | |
[pagina 52]
| |
gansch zijn streven zal richten. Ieder geschapen wezen, hoe klein of hoe groot het weze, draagt in zich van natuurwege eene neiging om, naar zijnen aard en krachten, de hoogst mogelijke ontwikkeling en volmaaktheid te bereiken. Vergeten wij niet de les die ons uit de natuur tegenklinkt met ernst te overwegen; zij leert ons ons eigen doel naar het woord van den edelen Schiller: Süch dir das Höchste, das Gröszte? Die Pflanze kan es dich lehren; Het menschelijk handelen is geene noodwendige werking van blinde vermogens, die niet afwijken kunnen van de vooraf gegevene maat en richting, maar dat handelen vraagt zijnen weg aan eene onsterfelijke rede en gehoorzaamt aan de bevelen van eenen vrijen wil. Het is den mensch gegeven zijn zelven en zijne geneigdheden te kennen, hij kiest zelf zijn onmiddellijk doel, en drijft zijne krachten in het vrij gekozen spoor. En daarom zijn wij bij machte een ‘oorbeeld’ te bezitten. Ons gedacht bezit zijn ideaal, onze wil bezit het zijne. Ons verstand en inbeelding kunnen samen de voorstelling van alles wat onder hun bereik valt reinigen en versieren naar lust, en zoo schoon en volmaakt droomen dat het aldus voortgebrachte beeld zoo voltogen voor ons | |
[pagina 53]
| |
staat, dat al wat de werkelijkheid ons soortgelijks aanbiedt, slechts een lommer is zonder glans, een afgietsel zonder fijnheid!..... Dat uitgelezen beeld, die type, is een ideaal! Eveneens, wie iets treffelijks, naar eigen vinding, wil te weeg brengen, vormt zich een oorbeeld van wat hij vóórheeft, opdat het hem de gepaste orde leere der te gebruiken middelen. De dichter voelt in zijn hoofd een lied ruischen vol bekoorlijkheid, dat toon en zwier zal aangeven voor zijnen zang; de schilder borstelt naar het harmonisch kleurenspel dat zijne ziel begeestert; de bouwkundige draagt in hem eenen tempel vol grootheid en wondere beteekenis, en de koude steenen zal hij doen oprijzen naar het voorbeeld dat hij liefheeft. Niet anders gaat het bij den keus van eene levenstaak? Wil de mensch, naar de roeping van al wat zelfstandig bestaan en dadigheid bezit, de hem hoogst mogelijke volmaaktheid bewerken, door de volle ontwikkeling zijner gaven, dan moet zijn doen en laten geboden en geordend zijn door een weerdig einddoel, één, dat aan zijne krachten eene drijfveer, aan zijne werkzaamheid duur en eenheid geeft. Die alles-overheerschende bestemming is wat ik versta door het levensoorbeeld! Vijandig staat zulk een idealisme tegenover alle valsche, optimistische levensbeschouwing, | |
[pagina 54]
| |
die ons slechts dwaze droomen kan ingeven en ons mismoedig en werkeloos maken, van zoohaast de eerste ontgoocheling ons bekruipt. Het eenig goed idealisme kiest een verheven doel, na nauwe berekening der krachten waarover het beschikt en in volle bewustheid der moeilijkheden die hem voor den voet zullen komen liggen. Doch geschoord op de vaste overtuiging van de edelheid van zijn streven, geankerd in eene beproefde wilskracht, voelt het zijne geestdrift stijgen naar gelang de tegenstand klimt en misprijst het fier al wat hem van zijne baan wil lokken gelijk de heldhaftige Alpenbestijger van Longfellow die, vóór alle verleiders, zijn vaandel zwaaide waarop het triomfeerend: ‘Excelsior!’ te glinsteren stond. Een ideaal bezitten is zelfs niet, alleen die natuurlijke verhevenheid van denken en verlangen in zich gevoelen, welke den jongelingstijd op het stootend zelfzuchtige van latere jaren doet afsteken, lijk de witheid van verschgevallen sneeuw bij het loodachtige of beslijkte uitzicht der dooilaag. Dat is alleen de stemming waarin men zijn moet om den aandrang van het ideaal te vatten, maar de werkelijke aandrang blijft uit, zoolang het hoofddoel dat wij in ons leven bereiken willen, niet in helder licht en vasten vorm voor ons staat. Oh! ze zijn zoovelen de leerende jongelin- | |
[pagina 55]
| |
gen die gaarne onder den bedwelmenden invloed zijn van wondere tafereelen van grootheid en goedheid! zij juichen zoo oprecht toe wanneer zij hunne makkers zweeten en zwoegen zien, om een grootsch ontwerp tot stand te brengen; een oogenblik zelfs zullen hunne eigene polsen aan 't zwellen gaan, zal hun hoofd branden en hunlichaam doorrild worden van geestdrift om hen na te volgen; maar die vluchtige overspanning is verre, nog van dien blijvenden en inwendigen drift, welke het bezit van een ideaal ons geeft. Het ideaal moet vruchtbaar zijn en daarom moet het in een juist afgelijnd beeld zijn voorgesteld. Maar mag wel iemand onzer ooit aan het bezitten van een ideaal zonder verwaandheid denken? Is het niet noodig daarom een Garcia Moreno of eenen Damiaan te zijn? Neen. Wat gij, met Gods genade, over uwe roeping moget oordeelen, tracht in uwe levenstaak tot het uitstekende te geraken, dat is genoeg. Tracht bijzonder op al uwe wegen de edelsten te zijn in menschelijkheid: dat vergt uwe uitgelezene opvoeding, die van u maken wilde of wil ‘humaniores, hoogere menschen’ de ware ‘aristoi’, de besten onder ons volk. Doch zoo het waar is dat gij bij het kiezen van uw ideaal, uwe talenten niet moogt overschatten en de omstandigheden moet in 't oog houden waarin gij verkeert, toch zet ik u aan | |
[pagina 56]
| |
nooit bevreesd te zijn voor ridderlijke ingevingen. Plaatst onbevreesd uw ideaal zoo hoog mogelijk. Bezitten wij de macht niet van een ongemeen verstand, dan blijft ons nog de macht van het hart. Ik weet wel, zelfs buitengewoon begaafde naturen kunnen niet altijd hunne beste inzichten uitvoeren, maar de boogschutter die zijn doel op het verste kiest, zal ten minste de volle kracht van zijnen arm hebben aangewend. Uwe nuttigheid, en grootheid en geluk als enkeling of als maatschappelijk wezen hangen beide evenzeer af van de keus van uw levensideaal! Beide belangen immers zijn onafscheidbaar, door de eenheid van uw wezen. Om u zelven dan, wensch ik u een schoon ideaal! Het oorbeeld is de olie die het vuur onzer levenswerkzaamheid moet onderhouden, tegen die verderfelijke zucht in, die ons aanzet om enkele jaren trouwe slaven te zijn van het gouden kalf en zoo vroeg mogelijk ons aan het volslagen nietsdoen over te geven. Albr. Rodenbach, de roemrijke jongeling met zijne reddende vaderlandsche idealen, heeft daarover het rechte woord gezegd: ‘Wat is het leven zonder oorbeeld en poëzie? Een nietigheid waarin de ziele kwijnt. Verdord.....’ | |
[pagina 57]
| |
Een ideaal alleen ook kan vastheid, kan duurzaamheid aan de richting geven, welke wij hebben aangenomen. Wee ons, zoo wij ooit het verwijt verdienden van Fénélon: ‘Zij zijn onbehendig lijk eene brandende kaars in eene winderige plaats.’ Daarbij wie niet door een ideaal boven het slijkdom wordt geheven, zal met het voorhoofd ten gronde zinken, eens dat het vleeschelijk gedeelte van ons wezen zijne aardsche begeerten zwaarder zal doen wegen. Arme jongelingen, die geen ideaal gekend hebben, of bij wie het vroegtijdig geroofd is door de hand der vermakelijkheên, of bij wie reeds het koude berekenen van stoffelijke aanwinsten dat heilig vuur heeft uitgetrapt! Uw later zal nog lager dan uw heden tegen den grond zakken; gij hebt uwe vleugelen bij hunnen eersten groei gekortwiekt, en waarschijnlijk voor altijd blijft hunne kracht geknakt. Maar hij die een verheven levensdoel durft aanvatten en er zich wil voor ten beste geven, draagt in zich het zout dat zijne rijke vermogens onverdorven bewaren zal, en hij bezit de beste waarborg voor echte grootheid. ‘De groote mannen in de wereld, zegt Mgr. Schaepman, O'Connell den Ierschen Volksheld huldigend, de groote mannen in de wereld zijn zij, die den moed hebben zich zelven te vergeten en te leven voor ééne zaak, die zij | |
[pagina 58]
| |
hooger achten dan zich zelven; de groote mannen in de wereld zijn zij, voor wie het laatste doel en de verhevenste bestemming niet betaat in een lauwerkrans te vlechten om de eigen slapen of een bloemkrans te winden voor den eigen grafsteen, de groote mannen zijn zij, die noch om lauwerkrans noch om bloemenkrans hebben gedacht, maar die de beteekenis van hun leven hebben gezocht in het stichten van eene zaak, in het verwezenlijken van eene groote gedachte, een heilig en onaantastbaar beginsel.’ Doch even vurig en met evenveel recht wenscht de maatschappij, waarin gij leeft, u na het einde uwer studiën te ontvangen als mannen die stijgen willen en zullen boven de duffige luchten van het alledaagsche. Gedenkt dat indien uwe plicht is eens de hoogsten onder uwer medemenschen zijn, het alleen mag zijn door persoonlijke waarde. Uiterlijke pracht veroorzaakt slechts nijdige begeerlijkheid, maar wie de kracht bezit van een breed gedacht en van rechtvaardig en edelmoedig handelen doet den minderen man met eerbied naar hem opzien, en zijne verhevenheid zet aan ter nabetrachting. Gedenkt zulks des te meer, dat schacheren alleen is ‘pratiek’ geworden, en wellustig leven tegenwoordig maar eene ‘lieftalligheid’ heet. Onze huidige samenleving lijdt aan bevangenheid | |
[pagina 59]
| |
in de luchtlooze holte der alledaagschheid. De gemeenheid van smaak en begeerten van hen die het volk als hooger ontwikkelden pleegt te aanzien, zoolang het slechts van verre met hen in betrekking mocht komen, draagt grootendeels de schuld van dien toestand. De redding kan alleen komen van hen die hooger willen en durven! ‘Het alledaagsche, klaagt Mgr. Ireland (De kerk en de Eeuw), ik ben het moede; het heeft, onze zielen in slaap gewiegd en onze leden versteven. Onder eenen mantel van zegening is het eene doodende plaag.’ Nu als altijd, nu meer dan ooit heeft de wereld, de kerk mannen van noode die hooger klimmen, die stoutmoediger handelen dan de anderen. ‘En Longfellow, in ‘A Psalm of Live’ zingt op ridderlijken toon: Lives of great men all remind us
We can make our lives sublime,
And, departing, leave behind us
Footprints on the sands of time.
Kiest wijselijk het ideaal dat voor uwe schouderen past, maar eens gekozen werpt het niet ten halve af! Als het anker is gelicht, klinke midden storm of stilte een wachtwoord: Recht door zee! En daarom weest sterk overtuigd van de deugdelijkheid uwer onderneming en blijft betrouwen op de toekomst. Niet met den weg die opgelegd is, maar met wat u te doen valt | |
[pagina 60]
| |
moet gij bekommerd wezen. Want terwijl de landman naar de half getrokken voor omkijkt, slaat zijne ploeg om; en wat verleden is, is toch onherdoenbaar! Bemint ook uw ideaal, maar draagt het niettemin zonder aanmatiging, zonder zelfbehagen: God alleen heeft groei en kracht gegeven, Hem zij alle eer! Weest edelhertig! Om een uitstekend levensoorbeeld te bewerken moet men zijn eigen offervuur kunnen dragen! De wegen die naar de hoogten loopen zijn lastig en lang. Doornen zullen uwen mantel vastklampen, laat uwen mantel achter! Uw voet zal tegen de steenklompen stampen dat hij siddert, doch hoe rotsiger, des te bekoorlijker is de berg voor den moedigen reiziger! Hoe hooger de top, des te zuiverder en sterker is de lucht die er waait! En is 't niet in de hoogten alleen dat de arenden nestelen? En ten laatste, maar bijzonder tracht al de goede hoedanigheden te bezitten die een karakter versieren kunnen, en vermijdt de minste verkrenking van wat de geleidelijke volmaking van uwe natuur vereischt! De ontsteltenis van een enkel lidmaat kan nadeelig inwerken op gansch het lichaam, een enkel gebrek, één zwakke kant kan de beste zedelijke krachten machteloos maken. Doch ik wil u hier maar tegen eene kwaal | |
[pagina 61]
| |
in 't bijzonder waarschuwen: weest mannen vrij van alle vervreemding, rijk aan al de gaven welke uwen landaard eigen zijn, weest Vlamingen, maar weest het beter en vollediger dan wie niet eene opvoeding genoot als de uwe. O Studie- en bondsmakkers! onze studentengilden moeten de werkplaatsen zijn waar wij de ridderlijke wapens leeren smeden, noodig om later met eere onze tent te kunnen opslaan in het kamp der helden. Op onze vergaderingen klinke steeds de roep uwer menschlijkheid en der maatschappij: ‘Katholieke studenten van Vlaanderen! Weest mannen groot van gedacht, edel van hert, sterk van wil, Vlaamsch door merg en been, katholiek zonder halfheid! Een welbedacht maar grootsch ideaal heffe al uwe daden boven het stuivende stof en geve aan uwen levenswandel die edelheid, welke een Heidensche dichter in onzen lichaamsbouw door den Schepper zag uitgebeeld:
Frans van Cauwelaert. |
|