Jong Dietschland. Jaargang 5
(1902-1903)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Hubert en Jan Van Eyck.III.
| |
[pagina 39]
| |
ook blijkt uit de oorkonden dier tijden, zijn allen in de zoo genaamde ‘a tempera-schildering’ uitgevoerd. Het ‘a tempera’ schilderen bestond uit de volgende bewerkingen: eerst werd de gladde houten tafel met eenen gelijmden krijtgrond voorzien; dan werden de gestampte aardkleuren gemengeld met eidooier, eiwit of vijgenmelk, om hun alzoo de noodige kleverigheid te geven en ze op het hout te doen vastplakken. Op de witte tafel werd de teekening zorgvuldig in al hare lijnen en bijzonheden met zilverstif of fijn penseel uitgevoerd. Dan werd de gemengde verfstof van een enkele kleur op deze teekening gezet en met een olievernis, een mengsel van [lijnolie] en harst, overstreken. Alzoo bekwam het beeld den eenkleurigen grond, die, [eens] gedroogd, dank aan het vernis, niet meer kon uitgewischt worden of verloopen. Na deze eerste droging werden de plaatselijke kleuren op de verschillende deelen vanhet beeld aangebracht. Deze moesten opnieuw gevernisten gedroogd Worden. Eindelijk zette men nog de zoo geraamde lazuren bij door het mengen van minerale verstoffen met nootolie.Ga naar voetnoot(1) [Deze] manier van schilderen, als eene geverniste [miniatuur] op hout, had veel gebreken. Vooreerst waren de alzoo uitgevoerde schilderijen niet bestand tegen water; het drogen van elke verflaag in de zon of bij het haardvuur vroeg veel tijd en veel geduld. Het was onmogelijk de veschillende kleuren in elkander onmerkbaar te laten [overgaan], men kon ze enkel over elkander strijken. Eindelijk bij het drogen sloegen de verven in; de schilderij [behield] eene matte, glanslooze oppervlakte, en de kleuren [verloren] hunne weerde en hun licht. Bij het gebruik der olieverf ging het gansch anders. | |
[pagina 40]
| |
De verfstoffen werden met olie vermengd en Vloeibaar op het paneel gezet, de tinten op de schilderij zelve in elkander versmolten; daardoor bekwam men eene veel fijnere schakeering der tonen en te gelijkertijd grootere doorschijnendheid des koloriets, en mogelijkheid de kleuren af te ronden of in elkander te laten versmelten, gelijk dit in de natuur geschiedt.
* * *
Te midden van den groep ontluikende kunstenaars van Maas- en Rijnboorden treedt op het einde der XIVde eeuw, haast onverwachts, de reus Hubert Van Eyck vooruit. De gebreken der ‘a tempera’ vallen weg langsamerhand en zijne werken vertoonen eenen glans, eenen rijkdom van koloriet, die alles wat voorafging overtreft en de Italianen zelf bewondering afdwingt. Hier werd oogenschijnlijk eene nieuwe wijze Vanschilderen begonnen. Waarin bestond ze? Was het de olieverfschildering? De vraag duldt eene dubbele opvatting: De, eerste: ‘Hebben de Van Eycken het eerst olie gebruikt [in] het schilderen? Men meende het lang en nog blijft de slenter bevestigend antwoorden. In 1456 had de Italiaan Facius van EYCK's bekwaamheid geprezen; maar het was Giorgis Vasari (1512-1575) [die] in zijn werk ‘Leven der bijzonderste schilders enz’ te Florentië in 1550 verschenen, voor het eerst van [olieverf] gewaagt. Hij verhaalt omstandig hoe Jan er toe [kwam] zijne vermaarde ontdekking te doen. Deze geschiedschrijver werd door meest al de anderen gevolgd. Ook Karel Van Mander, Vlaamsche schilder en schrijver (Meulenbeeke 1548-1606) nam het verhaal van Vsari over in zijn ‘Schildersboek’ verschenen in 1604 Hij verhaalt de uitvinding als volgt: ‘Het is eens ghebeurt, dat Joannes hadde gemaekt [een] | |
[pagina 41]
| |
tafel, daar hij grooten tijdt, vlijt en arbeyt in hadde gebruickt (gelijck hij altijts met groote nettichheyt en suyverheit zijn dingen dede). Deze tafel opgedaan wesende, heeft ze nae zijn nieu inventie, en gelijck hij nu ghewoon was, vernist, en stelde ze te drooghen in de sonne, maar oft de paneelen niet wel ghevoeght en ghelymt waren, de hitte der sonnen te gheweldich, de tafel is in de vergaderinghen gheborsten en van een gheweken. Joannes was zeer t' onvreden, dat zijnen arbeydt door de sonne soo verloren, en te niette was, en nam voor hem te maecken dat sulcke schade door de sonne hem niet meer en soude overcomen; des hij d' Eyverwe en 't vernissen vyandt wordende, eind'lijck gingh ondersoecken en overlegghen om eenich vernis te maken, dat in huys en uyt de sonne drooghen mocht. Doe hij nu veel olyen, en ander dinghen in de natuere hadde vast onderzocht, vont hij de lijnzaeten noot-oly de droogenste van allen te wesen; deze dan siedende met eenige andere stoffen die hij daarbij dede, maeckte den besten vernis van der weerelt. En also sulcke werckende, wacker gheesten, verder en verder soeckende nae volcomenheydt trachten, bevont hij met veel ondersoeckens, dat de verwe ghemenghelt met sulcke olyen haar zeer wel liet temperen, en wel hardt drooghde, en drooghe, wesende het water wel verdraghen mocht, dat d' Oly de verwen veel levender maeckten, en van selfs een blinckentheid deden hebben, sonder dat men se verniste.’ ‘De kritieker zal terstond en te recht doen opmerken dat de oorsprong dezer meening niet te haren voordeele pleit. Het is aardig dat. over een vraagstuk van zooveel belang, een vreemdeling, meer dan honderd jaren na de gebeurtenis, de eerste inlichtingen geeft, terwijl er de inlandsche schrijvers vroeger niets van vermeldden. Dit schijnt te beduiden dat de landgenooten der Van Eycken niets buitengewoons in hunne schilderwijze zagen en dat | |
[pagina 42]
| |
de Italianen om uit te leggen hoe het mogelijk was dat de werken dezer Vlamingen zoover boven die der Italianen van den zelfden tijd stonden, hunnen toevlucht namen tot een sprookje.Ga naar voetnoot(1) De Duitsche geleerde Lessing gaf in 1774 een klein werkje uit ‘Vom Alter der Oelmalerei’ en beweerde hierin voor het eerst dat er van eene eigenlijke ontdek king der olieverf in de 15de eeuw geen spraak kon zijn, want veel oudere handschriften vermeldden reeds de olie als verbindingsmiddel voor verf en vernis. Alzoo haalt men een priester-monnik aan, Theophilus genaamd die tusschen de Xde en XIde eeuw een boek schreef ‘Diversarum artium schedula’ waarin gezegd wordt:Ga naar voetnoot(2) ‘Alle soorten van kleuren kunnen met olie vermengd en op hout gebracht worden; maar alleen op voorwerpen die men in de zon kan drogen, omdat gij zoohaast er eene kleur opgestreken is er geene andere kunt opzetten alvorens de eerste gedroogd zij. Dit is voor de schilderijen (waar er meer dan eene kleurlaag noodig is) te lang en te vervelend.’ ‘Een nog andere schrijver Heraclius, die moet geleefd hebben tusschen de VIIIste en IXde eeuw, vermeldt de olie als verfmiddel in zijn werk ‘Libri III de Coloribus et de Artibus Romanorum.’Ga naar voetnoot(3) Algemeen ook moet men aannemen dat lang voor de | |
[pagina 43]
| |
Van Eycken, olieverf werd gebruikt voor het kleuren van beeldhouwwerk in hout of steen. Indien men dus de vraag stelt: ‘Hebben de Van Eycken de olieverf uitgevonden’, en daardoor verstaat: ‘Hebben zij het eerst olie gebezigd in het schilderen’: zoo moet men vlakaf ontkennend antwoorden.
* * *
Eene tweede vraag, echter, is deze: ‘Hebben zij het eerst olie aangewend in het schilderen van Paneelen? Zeer goed kan men hierop bevestigend antwoorden. Het weze enkel aangestipt dat men hedendaags de uitvinding of wat ook, niet meer gelijk Vasari en zijne volgelingen, toeschrijft aan den hofschilder Jan maar aan den lang vergeten ouderen broeder, Hubert. Alzoo zegt de gekende Duitsche kunstschilder Antoon Springer: ‘Dat Hubert Van Eyck het eerst deze manier van schilderen heeft ingevoerd is aan geenen twijfel onderworpen en eveneens is het overgeleverde datum, 1410, gewis niet verwijderd van de waarheid.’ Ook Richard Muther in zijne ‘Geschichte der Malerei’ verschenen in 1899 erkent in Hubert den uitvinder der olieverf, ten minste voor wat de paneelschildering betreft. ‘Even als Massacio, zegt hij staat Hubert als vakman op den bodem des nieuwen tijds. Hij heeft zich namelijk een werktuig ten dienste gesteld om den indruk der natuurwaarheid te bereiken, natuurwaarheid door het nieuwe tijdvak verlangd, namelijk de verf. De lichte, bleeke, lichaamlooze verwen door de ouderen gebruikt, waren genoegzaam geweest zoolang men enkel zuiver verbeelden betrachtte. Zij waren onvoldoende sedert men werkelijke begoocheling, opvallende natuurwaarheid beoogde. Van daar ook dat veelvuldig streven dat door gansch de eeuw gaat om de kleuren te vernieuwen. Deels wist men de a tempera-manier te bekwamen voor gansch nieuwe opgaven. Deels schaft men zich door het uitvinden der | |
[pagina 44]
| |
olieverf een nieuw middel dat gedweeër de nieuwe inzichten volgde. Deze nieuwe manier het eerst in de paneelschildering te hebben toegepast was de daad van den grooten meester uit Maeseyck.’Ga naar voetnoot(1) Hier tegen wordt het feit gesteld dat er te Yperen in het ‘Hospice de Belle’ eene schilderij is in olieverf uitgevoerd van rond 1420 toegekend aan Melchior Broederlam, een der voorgangers der Van Eycken.Ga naar voetnoot(2) Dit echter kan, mijns dunkens, van geen groot gewicht zijn; immers volgens Antoon Springer zou Hurert toen reeds sedert tien jaren zijne ontdekking gedaan hebben. Wat meer is, deze schilderij heeft te veel hertoetsingen ondergaan om nog over het oorspronkelijke te kunnen oordeelen. ‘Het beeld is zoo weinig meer wat het oorspronkelijk was dat men het nu nauwelijks van eenen bepaalden kunstenaar kan toekennen.’Ga naar voetnoot(3) Waarin de zoogenaamde uitvinding bestaat valt lastig te bepalen. Werd de olie eerst gekookt en dan om nog sterker te drogen met gom, eigeel en water gemengd, of wat? dit alles is verre onwrikbaar vast te staan en berust meestendeels op gissingen van latere tijden. Maar een onomstootbaar feit is de verbazende zekerheid van doen onzer schilders, die een ook heden nog zoo gevaarlijk middel als de olie wisten te bezigen zonder dat de eeuwen de kleurenkracht en frischheid verminderen mochten.
* * *
Hier is het de plaats eene tweede meening voor te stellen. Er dient in het oog gehouden dat de gebezigde olieverf der Van Eycken, bitter weinig gemeens heeft met hetgeen de huidige schilders hierdoor verstaan. | |
[pagina 45]
| |
Onder de werken der gebroeders treffen wij er aan in ‘a tempera’ uitgevoerd, gelijk blijkt uit het onderste gedeelte van het Genteraltaar, dat in eene reiniging met water verging. Ook waar ze de olie aanwenden zweemt hunne doenwijze meer naar de oude ‘a tempera’ dan naar de hedendaagsche olieverf. Dit bewijst eene schilderij van Jan uit het Antwerpsch Museum ‘De H. Barbara zittende vóór eenen toren in opbouw.’ Deze schilderij is niet voltrokken en laat dus de werkwijze van den kunstenaar volgen. ‘Het stuk is niets anders dan eene teekening op paneel met de pen en het penseel. In haren wijden, scherp gekreukten mantel zit de heilige op den voorgrond met gebedenboek en palmtak in de hand. De weidsche Gothische Kerk, waaraan tal van werklieden bezig zijn maken een rijk en microscopisch fijn behandelden achtergrond uit, zooals de meester er gaarne in zijne godsdienstige schilderijen afbeelde. Het stuk is onderteekend: Johas de Eyck me fecit 1437.’Ga naar voetnoot(1) Deze fijne uitvoering der teekening op den krijten grond, waar de schaduwen met een fijn penseel in lichtbruin zijn aangeduid, wijzen gansch op het’ tempera ‘schilderen. Ook zijn de verven voor de bruine schaduwen geene olieverven, immers dan ware de streeptechniek nutteloos geweest. Daaruit besluit men dat Jan gewoonlijk zijne beelden in ‘a tempera’ aanlegde en in grondkleur schilderde om alleen de plaatselijke kleuren en de lazuren in olieverf bij te zetten, gelijk het de schilders der latere middeleeuwen allen deden. Van daar dat verscheidene geleerden, met het oog op de hedendaagsche olietechniek, de veel minder volmaakte alhoewel degelijker doenwijze der Van Eycken, niet eene ontdekking maar eene merkelijke verbetering eene nieuwe | |
[pagina 46]
| |
methode noemen, die te dien tijde den naam van uitvinding met recht verdiende, en Antonello wettigde om op zijnen kalvarieberg van het Antwerpsch museum de nieuw aangeleerde schilderwijze te vermelden. ‘1475 Antonellus messaneus me O°(oleo) pinxt.’ Deze meening verschilt in den grond maar weinig van de voorgaande. Zij gaat uit van een modern oogpunt en sluit den weg af aan alle mogelijke verwarring. Ook is zij voldoende om het verstand te bevredigen en de kloof te wettigen die er in de kunstgeschiedenis bestaat tusschen de Van Eycken en hunne voorgangers. Op de vraag: Hoe het komt dat de werken der gebroeders de gebreken van hunne voorgangers en tijdgenooten niet hebben, antwoorden ze doodeenvoudig: Omdat zij hunnen stiel beter kenden, alleen uitgelezene mineraalverven: kobalt, Terra di Siena, Napelsgeel, zinkwit gebruikten en beter dan de andere schilders de olie tot menging gebruikt wisten te klaren. Dit alleen schijnen ook de oudste oorkonden te melden. Bartolomeus Facius, die vijftien jaren na den dood des meesters dezen als den schilderkoning uitriep, zegt dat hij: ‘in alle vakzaken goed ervaren was en eenige dingen over de eigenschappen der verven uitvond. Ook Antonio Filorete uit Milanen (bouwmeester) bemerkt in 1460 enkel dat ‘onder allen die olieverf gebruikten Jan Van Eyck het met het kunstigste gevolg deed.’Ga naar voetnoot(1) Zoo is het gelegen met de vraag: Hebben de Van Eycken de olieverf uitgevonden? Wat er ook van deze uitvinding zij, het blijft altijd eene zaak van ondergeschikt belang. Onze roemrijke schilders hebben deze eer niet noodig om onsterfelijk te blijven en door alle eeuwen heen geëerd te worden als de onovertroffen meesters wier invloed zich machtig op de wereldkunst deed gevoelen; zij blijven de stichters dier eerste | |
[pagina 47]
| |
Vlaamsche of beter dier Dietsche school (dewijl al haar groote meesters van buiten Vlaanderen kwamen) die zelfs in Italië als leermeesteres optradGa naar voetnoot(1) en waarvan aan de vier honderd werken in het herlevende Brugge zijn tentoongesteld. De toppunten der kunst, zoo zegde Goethe, zijn en blijven, ondanks hun verschil, Phidis en Van Eyck.
L. & A. |
|