| |
| |
| |
Noé.
I.
Het regende gedurig dagen, nachten,
het regende verveling, dood en wee,
het regende, en één vloed was pas gevallen
of plassend stortte een andre vlagenzee:
de regen duwde en stuwde regen neder;
de kleuren smolten uit in 't eeuwig zwart;
het water droeg al schreiend naar den hemel
in zijnen schoot begraven 's menschen smart;
het zwol, van heete tranenbronnen dronken,
het joelde boven puinen, boven dood,
al spottend met het worstlen van wat dwergjes,
het voelde zich aloverheerschend groot;
de steden wierp het om als kaartenhuisjes,
de torens brak het als 't een brozen staf,
veel bergen schupte 't neer als mollenhoopen
en gansch het menschdom lag in 't spoelend graf.
Alleen nog boven 't water heerschte de arke:
Om haar speelde oliezacht het waatrenrot;
het laatste wrak der heerlijk schoone schepping
dreef voort in kalme rust voor 't oog van God.
| |
II. Alleenspraak van Noë.
O droevig, droevig in het duister leven!
O alles overdekkend rampenzicht!
| |
| |
Mijn aarde met uw bonte kleurenspikkling,
mijn zon met uwen vloed van laaiend licht
wat heb ik vaak uw schitterpracht bewonderd.
De gansche wereld lag gelijk een doek,
waar God op schilderde met zonnekleuren
gelijk een duizendbladig wonderboek,
dat opensloeg en wuifde in windenfrischheid,
o Schepper! 't werk was schoon, gij vondt het goed
en hebt met blijden blik en zelfvoldaanheid
den tempel van uw oppermacht begroet!
't Was alles schoon en huldigde zijn Schepper,
in duizend noten van een lofgezang;
alleen de menschen huilden midden 't juichen
den kreet des opstands aaklig schor en bang.
De Mensch het beeld van God gestort in modder
vergat den Heer en vond in 't slijk genot:
Hij bleef wel schoon lijk een gevallen engel,
maar trof gelijk een vloek 't gelaat van God.
Het leven van zijn oog was vlammengloeiing,
die schroeide en zengde al wie dit oog bekeek;
De liederlijkheid glom op roode lippen,
en driftkoorts blaakte op wangen rood en bleek.
O Menschen mijne broeders, mijne vrienden,
zoo lief en laag! ellendig was uw lot!
Omdat de duivel zong het lied der menschen
vergaat ge uw rang van kinderen van God.
Ja, lustig was het lied en lieflijk lokkend,
het zong met elke snaar van 't lichaam mêe,
't is waar, de zang van God was minder klankrijk
en smoorde in bang gezucht veel heimelijk wee,
| |
| |
O God, ontferming om mijn arme broeders
uw zwakke schepsels met hun ziel van glas
dat breekt en smelt! Ze hebben veel gezondigd,
maar denk dat de bekoring ijslijk was!
Ja schrikkelijk voor arme menschenkindren,
dat 't lichaam haakt en reikhalst naar het kwaad;
en 't hart een stroom van bloed en lijden uitzweet
eer onze ziel de driften nederslaat.
Ontsluit uw oog o God, voor 't menschelijk lijden
laat weer de zonne schijnen in uw blik,
dat dauw van deemoed drupple van uw aanschijn;
bind ons aan U door goedheid niet door schrik.
O laat ze leven, laat ze leven de aarde
ik min de wereld en het schepslendom,
en U! kom mij met blauwe wolken tegen
en lach me toe uit iedre star en blom.
Ons hart wordt gansch van weemoed saamgewrongen,
in de ark we zitten in haar nauwheid als versmacht
verlos, verlos ons blikken en ons stappen,
dat wij ons wentlen wêer in wereldpracht.
Het regende nog lange dagen, nachten
veel zeeën water op de waterzee,
en 't regende nog myriaden eeuwen
op Noés ziel verveling, dorheid, wee.
| |
III.
Verlost.
Een zalig overstroomend vreugdevoelen
| |
| |
viel breed op Noés ziel, gelijk een vloed
hij schreide en lachte zinneloos van blijdschap
hij was verlost, en alles was weer goed.
| |
Zang.
‘De duisternis schuift open,
We misten hem zoo lang reeds
de weg is wit gewasschen,
Zijn baan rijdt door de wolken
in 't water staat te peerlen
Zijn stralend aangezicht.
Door hem bezielt het leven
en smelten aarde en hemel
Hij is het oog des Scheppers
dat op het schepsel lacht
en schrijft met stralenletters
Zijn liefde en Zijne macht.’
| |
| |
‘Hij juichte en riep de vrouwen en de kindren
al zingend 't lied ter eer des Scheppers voor,
hij danste en jubelde gelijk een jongling,
en allen jubelden met hem in koor:
daarna verlieten zij hun ark en daalden
gezwind den hoogen berg af naar het plein,
de zonne kwam en daalde met hen mede.
Ze dronken jong nieuw bloed in haren schijn,
gelukkig lijk men is bij moeders weerzien;
Ze zoenden de aarde; huiverend van jeugd;
Dien eersten stond was hun geluk volledig
maar Noé bleef slechts korten tijd verheugd;
‘Het werk van twintig eeuwen is verloren’
dus kloeg hij! ‘Machtloos staan wij in den strijd,
Al wat door werk en zwoegen werd bekomen,
werd weggespoeld in luttle maanden tijd.
We moeten alles weer opnieuw beginnen,
en als ons werk dan groeit en machtig wordt,
dan wordt het door een wijzen van Gods handen
in eenen kolk van rampen neergestort:
o God, ge liet zoo minlijk ons het leven,
wees beter nog, en zeg dat we voortaan,
met goede hoop, het werk mogen beginnen
en dat geen regen het zal nederslaan.’
Men brandde een offer toen; rook krinkelde opwaarts
Een algemeen gebed steeg met hem mee,
en toen sprak God ‘mijn regenboog zal wezen
een zevenkleurig vaandel van den vrêe
dien ik U bied; nooit zal een vlaag verdelgen
wat gij nu bouwen zult!’ Hij sprak en hoog
| |
| |
daar weefde uit zeven kleuren, 't goddlijk zonlicht,
de vredevlag, den eersten regenboog.
En Noé sloeg zijn armen naar den Hemel
‘o God, heb dank het is genoeg, genoeg!
Gezegend is uw hand die mildrijk balsemt,
en zoent als zalf al wat haar gramschap sloeg.’
|
|