Jong Dietschland. Jaargang 5
(1902-1903)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
[Septembernummer]Hélène Swarth.
| |
[pagina 10]
| |
viooltje prijkt aan de zijde van het smeekende vergeet-mij-nietje, - waar, naast den treurwilg, de witte populier hoog in de lucht schiet, - waar verscheidene bedden aangelegd zijn met bloemen die langs hunnen slanken stengel neerhangen, maar toch nog door eene liefderijke hand schijnen onderhouden te worden. Dit tuintje moet gij u voorstellen gedurende den Herfst, als de paden bestrooid liggen met gele, droge bladeren. In dien tuin wandelt de dichteres heen en weer. Haar tenger lijf is gespannen in een zwart kleed, dat sterk contrast maakt tegen haar bleek gelaat, met fijn gesneden neus en lippen, en een hoog voorhoofd, waarop langs beide kanten een krulletje uit haar bruin platgestreken haar neervalt. Met droomerige oogen staart zij naar bloemen en boomen, naar al wat haar omringt, en alles brengt zij in overeenstemming met haar droef gemoed, alles fluistert haar liefelijke herinneringen van schoonere dagen in het oor, herinneringen die haar gemoed terneerdrukken. En dan, in enkele woorden, rythmen en klanken geeft zij uiting aan de gewaarwordingen die haar doortrillen en brengt zij ons door haren zang dikwijls in dezelfde stemming als die waarin zij verkeert. Dàt is kunst: den lezer, den aanschouwer, | |
[pagina 11]
| |
of den aanhoorder te doen gevoelen wat men zelf gevoelde toen men dichtte, schilderde of componeerde. Die macht heeft gewoonlijk H.S. en daarom is zij een groote dichteres. H. Swarth werd den 25 October 1859, te Amsterdam geboren. Toen zij zes jaar oud was, verhuisden haar ouders naar Brussel. Daar ontving zij een volstrekt Fransche opvoeding. Van toen af was haar gemoed droomerig gestemd: zij trachtte zich steeds afgezonderd te houden. Ook openbaarde zij zich toen reeds als dichteres: zij schreef soms eenige melancholische versjes in hare prilste jeugd. Als een bijzonderheid mogen wij aanstippen dat zij op de kostschool reeds in briefwisseling kwam met Victor Hugo, wiens verzen zij veel las. In 1884 vertrokken hare ouders naar Mechelen; en vóór ettelijke jaren verlieten zij Mechelen om terug in hun Vaderland te gaan wonen. Daar trouwde eindelijk H.S. met den bekenden schrijver Frits Lapidoth. In '79 reeds - dus op 20-jarigen ouderdom - gaf H.S. haar eersten dichtbundel uit: Fleurs du Rêve, die aanvangt met de volgende verzen, gericht tot den lezer: ‘Je suis tout simplement une humble jeune fille, | |
[pagina 12]
| |
Et nous serions amis, si tu le voulais bien.’ Reeds in Fleurs du Rêve blijkt zij het droomen lief te hebben; wij vinden er den klagenden toon in die nog zal verzwaren bij treuriger ervaringen. Of nu die smart gemeend was? Hoor wat zij zelf zegde in het interview, dat zij had met een opsteller van De Vlaamsche School, Em.de Bom.Ga naar voetnoot(1) ‘Mijn weemoed in Fleurs du Rêve, zegt zij, was niet ongemotiveerd. Ik had reeds, Hoe jong ook nog, bittere teleurstellingen ondervonden. Deze smart werd gevolgd door vele andere; de jaren van mijn jeugd kenden weinig zonneschijn. Ik verloor een broeder en een zuster, vrienden en vriendinnen, hoop en vertrouwen, liefde en geloof; dat alles is letterlijk waar.’ Na het verschijnen van Les Printanières, haar tweeden dichtbundel, kwam zij in betrekking met Pol de Mont, die haar aanzette in hare moedertaal te schrijven en er haar de eerste wenken toe gaf. Pol de Mont heeft zich beloond gezien voor zijne moeite, bij zoover dat hij eens verklaarde: ‘Het schoonste gedicht dat ik ooit schreef is... H. Swarth.’ Achtereenvolgens verschenen van haar: | |
[pagina 13]
| |
Eenzame Bloemen, Blauwe Bloemen, Stemmen en Beelden, Sneeuwvlokken, Rouwviolen. Uit de vier laatste koos zij - taak van zelfkritiek - de schoonste gedichten en verzamelde ze zonder orde in één bundel: Poëzie, dien zij uitgaf in 1892. Tot vóór enkele jaren verschenen van haar nog altijd sonnetten in den Gids. Deze gedichten, die zij van tijd tot tijd eens tot een bundel samenbindt, zijn meestal geschreven in den trant der Jongere School. 't Is eigenlijk naar haren bundel Poëzie - waarin wij de bloem harer gedichten vóór '92 hebben - dat wij het zieleleven der dichteres en hare kunst zullen nagaan. Moeilijke taak, haar zieleleven na te gaan, daar zij zich bijna in ieder sonnet op eene andere wijze toont en heel dikwijls op gansch tegenovergestelde wijze. Haar ziel is een ingewikkeld raadsel. Hélène Swarth is dichteres der liefde. Zooals de meeste meisjes van twintig jaar, snakte zij naar liefde; zij was bereid gansch haar vrouwenleven te wijden aan den uitverkorene. ‘'k Weet niet wanneer, maar 'k zal u eens ontmoeten,
Ik weet niet hoe, een blik zal 't mij verkonden.
Dan heb ik u, dan hebt gij mij gevonden,
| |
[pagina 14]
| |
En als een redder, wil ik u begroeten.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Dan zal uw vredekus mijn tranen drogen,
Dan zal me uw liefde tot uw zuster wijden
En licht doen stroomen in mijn zieleduister.’Ga naar voetnoot(1)
En de redder is gekomen! Eens was zij samen met hem een boek aan 't lezen, en ‘Zij trilde, bleek en zielsbewogen
En dorst haar oog niet op te slaan,
Want met zijn diepdoordringende oogen
Zag hij haar lang en zwijgend aan.’Ga naar voetnoot(2)
Zij heeft den jongeling gevonden, aan wiens leven zij het hare zal verbinden. Zij bemint hem hartstochtelijk: zij is tegenover hem als de wilde, die al de schatten van zijn eiland vóór de voeten van den Europeaan openspreidt, zich op den grond nederwerpt en den voet van den vreemden blanke op zijn nek zet. Zij bemint hem met een zuiver idealistische liefde: samen verheffen zij zich boven de passie, boven het dierlijke. Het zijn niet meer twee menschen, het zijn twee zielen die zweven in zuivere wolkjes. Maar de werkelijkheid kwam tot haar, de koude, huivringwekkende werkelijkheid, die kwelgeest der dichterlijke harten: haar be beminde verliet haar. | |
[pagina 15]
| |
Na zulk een hevigen slag blijft het gemoed in den beginne stom. Stilaan volgt op de hevige zielsaandoening de stille droefgeestigheid, waarvan een Fransche schrijver zei: ‘La tristesse est une sorte de crépuscule qui suit la douleur.’ Bij sommigen verdwijnt welhaast die droeve stemming, bij anderen blijft zij korter of langer duren; - bij H. Swarth is zij nooit geweken. Schier gansch het boek door klaagt zij over de eenzaamheid waarin haar lief haar heeft gelaten: ‘Ik stond vóór een afgrond, zegt zij, en moest erover, en... kon niet. In mijn angst zag ik hem verschijnen, en hij zei: ‘Zoo ge om mijn hals vertrouwend de armen slaat,
Draag ik u over d' afgrond! - Ik dan, als
Een kind, sloeg de armen, zwijgend, om zijn hals.’
‘Hij droeg mij over, plaatste mij in een woud en liet mij alleen.’ (Liefde, bl. 162). In dat eenzame woud blijft zij treuren om het verzwinden van haar gedroomd Eden, en zingt zij - ontgoochelde - haar lied van droefheid en herinnering. ‘Ik doe als 't meisje dat haar paerlensnoer
Zag breken: elke paerel, die daar viel,
Raapt zij zorgvuldig van den gladden vloer
En telt ze na - en daar ontbreekt niet een.’
En nu is die zielsbeminde, waarvan hare herinneringen steeds spreken, dood en begraven voor haar! | |
[pagina 16]
| |
Hij heeft hare liefde bedrogen, hij, ja, die alles was voor haar; - maar toch kan zij hem niet haten: ‘Ik sprak tot mijzelve: ‘Die man is slecht!
‘En zijn liefde was valsch en mijn liefde was echt!’
‘Maar nu hij begraven ligt, Nu kniel ik bij 't graf van mijn schoonen knaap
En ik vraag niet waarom en ik vraag niet hoe
Hij mij zoo heeft gehaat, die hem zóo heb bemind,
Maar ik dek met mijn liefde zijn zonde toe,
Als een zwervende moeder haar slapend kind
Met haar mantel beschermt tegen wêer en wind.
Van lieverlede is die teleurstelling van hare eerste liefde ontaard in eene ‘Weltschmerz.’ Zij blijft alleen, alleen met haar liefde en haar smart: zij ziet het leven door een mist van tranen, haar geest zwerft en dwaalt rond. De natuur is haar eenige vertrouwde: wat zij er ziet brengt zij in betrekking met haar liefde, met haar smart, en daardoor hoort zij in de natuur één symphonie van beminnen en lijden. Het meest alledaagsche van de natuur, door met haar liefde en haar smart in verband te worden gebracht, wordt gelouterd en met teederen klank door hare stem aan de wereld toegefluisterd. Diepe weemoed klinkt in al wat ze zingt. Hare levensschilderij is voor haar zonder | |
[pagina 17]
| |
lichtzijde, gansch met schaduwen geborsteld. De weemoed was eerst tot haar gekomen als een beminnelijk kindje dat zij liefderijk opnam, maar dat zwaarder en zwaarder werd; en nu is zij verplicht het tot den dood te dragen. o Zwakke vrouwenschouderen, gedoemd
Tot doelloos torsen van deze Atlasvracht,
De smart der wereld..........
o Zwakke stem die 't wee der wereld tracht
Te sussen met haar zang..........
Die ‘Weltschmerz’ krijgt zij lief, oneindig lief: zij leeft door en in haar smart: Doch de alsem wordt haar wijn, en, lijdensdronken,
Dunkt haar, als 't woord van liefde is uitgesproken,
De doornekroon, van paerels bloed omblonken,
Een diadeem in 't vorstlijk haar gestoken.
Zij blijft van hare smart zingen voor andere vrouwen die later zullen lijden: ‘wanneer eene bedroefde vrouw mijn verzen zal lezen Dan wijlt ze een pooze en droomt - en zalvend zal
Haar wonde zijn de zachte woordenval,
De sluizen oopnend van 't gesloten leed.
Dan zal zij weenen als ik vroeger deed.
O voor die tranen vol verlossingskracht,
Wil ik nog zingen in mijn lijdensnacht. (bl. 110).
Haar leven van nu af, is over den hobbeligen weg van 't bestaan te dragen haar ‘boordevolle hart, Kristallen kelk, waar blanke liefde in beeft.’ Zij heeft behoefte aan liefde. Doch een bepaalden persoon kan zij niet meer beminnen: niemand is harer liefde waardig. Zij schept | |
[pagina 18]
| |
dan in haar machtig brein een ideaal van den man haars harten, voor wien zij liederen zingt. Dat beeld van een idealen man dien zij liefheeft, beeld dat geenszins beantwoordt aan iets dat bestaat, wordt haar heilige, wat zeg ik! haar God! Zooals een meisje dat door een Heilige genezen werd en vóór zijn beeld bloemen komt strooien, zóó legt zij de bloemen van haar lied vóór de voeten van haar ‘hoogen heilige’ (Wilde Bloemen 150). Hij wordt - zegt ze (Vreugdebloem 154) - ‘Hij wordt haar god, zijn liefde gansch haar wereld
En heel den hemel vindt zij in zijn oogen.’
‘Stilaan wordt dat beeld nog meer abstract; de Liefde wordt haar god, in wien alleen zij gelooft en hoopt, zegt zij; zelfs den God der christenen verlaat zij om slechts haren god, de Liefde, aan te kleven. Hoor hoe het klinkt in haar Ode (bl. 120) In welken tempel zal ik nederknielen?
Der Christnen God gedoogt geen aardsche liefde.
..... Een griekschen tempel heb ik uitgekozen.
Daar troont mijn God, een glimlach om de lippen,
En 't altaar is van marmer, rood als rozen,
En vlinders ziet m'aan de offerkransen nippen.
Hart van 't Heelal! Ziel van mijn wereld! Liefde!
o schoonste en hoogste en godd'lijkste aller goden.
Door dien eeredienst van de Liefde en de Smart als goden, heeft zij hoe langer hoe meer het geloof in den waren God verloren. | |
[pagina 19]
| |
Soms spreekt zij nog wel eens van haar geloof, maar dan is het als een herinnering uit hare kinderjaren. 'k Herinner mij, hoe, bij 't geruisch der linden,
In vrome aanbidding, zich mijn handen vouwden.
.....'k Begroette in elke zonnestraal een gouden
Gezant, die aarde en hemel kwam verbinden.
.....O zaalge huivring, zoet geloof! Mijn oog las
Een letter van Gods naam, in elke sterre
Die zilverrein mij tegenblonk van verre!
’k Had gansch de wereld lief
Doch dat zijn enkel nog wegstervende echo’s van dien zoeten tijd, toen het geloof haar kon troosten. Haar overtollige liefde en haar smart - die zij nu alleen acht en bemint-h eeft alle gevoel van godsdienst uit haar hart geweerd. Hoe goddeloos dat Gebed, (Gebed 209): Ik bad God om een zichtbaar teeken
van zijn zijn. En duivelen krijschten mij in’t oor:
‘Er is geen God! ‘En ik geloofde dat er geen God is.
Op eene andere plaats durft zij uitroepen: ‘of God bestaat weet niemand! Ik heb niets dan de stem van mijn hart en de sterren, die mij zeggen dat er een eeuwig leven bestaat.’ (Sterren, 88)., Wilt gij nog een staaltje van haar wanhopige goddeloosheid? Lees dan Kloostertuin, bl. 178. Ik zou willen het sonnet in zijn geheel aanhalen, het is een parel van uitdrukking. Zij vergelijkt er zich bij eene non die ronddwaalt | |
[pagina 20]
| |
in den Kloostertuin en tot haren troost niets anders heeft dan ‘hooge, kille muren en een God van steen.’ Als wij H.S. aan den eenen kant zich zien verdiepen in haren weemoed, en aan den anderen kant alle geloof aan een Opperwezen en aan een toekomend leven zien verliezen - is het dan te verwonderen dat hare zwakke en moegestreden ziel zich wringt in de kluisters van twijfel en wanhoop? Zij vergelijkt zich bij den speler die zijn laatste handvol goud op ééne kleur zet, verliest, en zich om het leven brengt: Zoo heb ik àl mijn kansen op geluk
En al mijn levensdroomen, stuk voor stuk,
Verspeeld en 't noodlot wees mijn liefde op u.
Ik waagde een handvol gouden droomen nog,
't Was alles wat mij overbleef en toch
Verloor ik weer..... o ziel, mijn ziel, wat nu? bl. 175.
Zij weet niet meer waarheen. Zij is moegezocht en moegestreden. En eindelijk werpt zij zich in den schoot der wanhoop, haar laatste toevluchtsoord. Daar wil zij blijven, zingend en zuchtend. Al wat zij ziet, spreekt haar van wanhoop, alles fluistert haar wanhopige woorden aan het oor: hare kamer is vol wanhoop, heel hare woning is er vol van: | |
[pagina 21]
| |
Door de kamers kruipt ze,
Langs de trappen sluipt ze, -
de geheele stad is vol wanhoop: In de huizen huist ze,
In de boomen ruischt ze...,
de heele wereld is vol wanhoop, en het einde waar de dichteres naar zucht is het graf: ‘indien de wanhoop In 't graf niet wachte
En grijnzend lachte
Dan was ik lang al in 't graf gevlucht.
Wanhoop 126.
Alles wordt haar eene school waar zij de wanhoop leert, zelfs de natuur: O bloem van wanhoop, in mijn ziel ontloken!
Zuig hier venijn, als 't kindje moedermelk,
Tot, zoet bedwelmd, mijn wil, voor goed gebroken,
Wegzwijme in 't zwellen van uw reuzenkelk!
Provincietuin.
Allengskens is de wanhoop in haar vastgeworteld en vergroeid. Zoo is ze gekomen tot de stille bewustheid van het Boeddhisme. Zij draagt vol wanhopige gelatenheid haren zwaren last. Hare dagen zijn blokken lood, die iederen morgen een vloekende voerman in haren schoot werpt en die zij zwoegend moet dragen tot den nacht, en als loon erlangt zij slechts het loon der slaven: nachtrust. ‘Doch in den stillen, veilgen doodenakker.
Lig ik nog peinzend vele nachten wakker:
Het doel des levens blijft mij onbekend, bl. 280.
| |
[pagina 22]
| |
Die wanhoopsklanken zijn de uiting van een gemoed dat God verloochende, dat zijn hoogste heil, zijn zaligheid vond in het wegdroomen in eigen wee, dat zijne gewaande Liefde als God aanbad. Tot hoever die aanbidding der Liefde en de wanhoop haar leidt, kunnen wij zien in haar gedicht ‘Verkonden 't nu alle de klokken’ bl. 86. Wie ‘De Bruid der Zee’ van Nestor de Tière kent, zal veel gelijkheid vinden tusschen Kerlien, ‘de bruid der eeuwige zee’ - die, zinneloos geworden, in de zee springt om daar met haar lief Arrie vereenigd te wezen, - en H. Swarth die, in hare ziekelijke verbeelding, bruiloft viert en met haar lief in een zee van vuur wil vergaan: Lief, nu boven en rond ons, als golven, laat de vlammen te zamen slaan,
Laat ons samen vergaan in die vuurzee, als twee vogels in d'Oceaan.
Dat trachten naar den dood, die haar zal toelaten in stille onbewustheid in het graf te liggen, ziet men in gansch het boek doorschijnen. Bij een latere evolutie - een gelukkige ditmaal - (gij evolueert dikwijls, H.S.! Maar ja, wie doet het nu eenmaal niet in zijn jonkheid?) schijnt de dichteres een walg te krijgen van het treuren onder een hemel bedekt met zware wolken van weemoedigheid. Ben ver- | |
[pagina 23]
| |
kwikkende lentezon schijnt in haar leven, en doet de ijskorst van haar winter vóór haar liefdegloed smelten. Het natuurlijk gevoel - aan alle vrouwen eigen - heeft Weer de bovenhand: Zij bemint opnieuw. Zij wil ‘nieuw leven’ (bl. 257). Met haren beminde wil zij een kluisje in 't ruischendloof bewonen, zij wil bij hem vinden ‘De vlam van eigen aard, bij sneeuw en ijs.’
Avondbede 274.
Zij wil hem gansch hare liefde schenken, want hij heeft haar als een ridder geschaakt uit den kerker harer droomen. Als 't meisje uit het sprookje dat honderd jaar sliep, werd zij door eenen kus van zijnen mond uit hare droomen gewekt. En nu schijnt zij het leven met een helder oog, ontdaan van den mist van smart, te aanschouwen: Wat is waar?
Een droom - of 't leven, dat zich vóór ons strekt?
Laatste Liefde.
En nu - denkt gij - zal ze uit die woestijn treden en mensch worden, zooals wij zijn, en zingen van zaken die wij beter verstaan en ons meer zullen roeren; zij zal zingen van echtelijk geluk, van haar huis, van haar huisgezin; wij zullen haar dan gemakkelijk vergeven dat zij haar woord: ‘ik zal eenzaam door de wereld wandelen’ niet gestand bleef: een dichter blijft toch immer mensch. | |
[pagina 24]
| |
Ach neen! die zon, die wij daareven zagen schijnen. was maar een schemerlicht, 't was eerst later dat zij volkomen door de wolken zou breken om hare vereeniging met Frits Lapidoth te beschijnen. Of was dit alles dan misschien geen werkelijke evolutie, en zou men het moeten beschouwen als een gril van hare verbeelding die haar terugvoert tot haar eersten beminde? Ik weet niet. Maar wat ik kan bestatigen, is dat haar vroegere gemoedsstemming weer boven komt. Haar vreugde wordt andermaal begraven. De Liefde, haar god, heeft haar andermaal het hartebloed afgeperst, zooals men den wijn uit de druivetrossen perst.... Wederom valt zij in twijfel en wanhoop. Hoor haar laatste sonnet: ‘Ik heb mijn laatste Geluk naar 't altaar genomen, evenals Abraham Isaak naar de slachtbank leidde. Doch een engel spaarde Isaak.’ ‘O laatste Geluk, gekoesterd lang en warm,
U heeft geen engel voor Gods toorn bewaard -
En 'k voel mij nu zoo eenzaam en zoo arm!’
Met dien kreet eindigt haar boek. Zoo is - voor zooveel ik echter kan opmaken uit haar bundel ‘Poëzie’ - het zieleleven van H. Swarth vóór 1892. Zoo ik echter mij in sommige punten vergist | |
[pagina 25]
| |
heb - en dat is hoogst waarschijnlijk, ja, bijna zeker - dan is dit te wijten deels aan mijne onbevoegdheid, deels aan de duisterheid der gedachten van de dichteres; want, ondanks hare sterke individualiteit, is het quasi-onmogelijk een duidelijke en volledige openbaring van haar zieleleven te vinden, daar de plooien van haar gemoed (misschien met opzet en uit gemaaktheid) al te verborgen zijn. Wat is het dan toch dat Hélène Swarth reeds bij het verschijnen harer eerste bundels in '83 onder de beste der goede dichters deed tellen, en dat Lodewijk Alberdingk Thym haar deed toespreken met deze lovende woorden: Hoe zal men u voor zooveel schoonheid danken, Ik gis dat het was omdat zij - tegelijk met de Modernen in Noord Nederland - nieuwere kunst, nieuwere poëzie voortbracht, die zuiver lyrisch is, de uitdrukking van de hoogste subjectiviteit. Men vindt bij haar niets van die huiselijke versjes, van die gelegenheidsgedichten, die men maar al te vaak bij onze Zuid-Nederlandsche dichters aantreft. Zij spreekt gansch eenzijdig uit en van zichzelf, zij stelt haar eigen ik altijd op den voor- | |
[pagina 26]
| |
grond, en zingt ons al hare gemoedsaandoeningen van liefde en smart. Soms verdriet het haar zoo steeds in alles zich zelf te beschouwen. Doch het is haar onmogelijk het te laten. Zij is als een reiziger op den trein die door het raampje tuurt: zij ziet wel de weelderige akkers, de boomen, de lucht, maar steeds ook bemerkt zij haar bleek gelaat, afgespiegeld op de ruit. Zij wil het raampje omlaag rukken om zichzelf niet meer te zien en slechts het schoone daarbuiten; zij rukt er aan, maar 't gaat niet open. En zoo blijft hare poëzie niets anders dan het weergeven van haar individueel bestaan. En die eigen gemoedsaandoening uit zij in eigen expressie. Zij wil dat dezelfde gewaarwording, die haar ontroert, wanneer ze dicht, ook door den lezer gevoeld worde, en dit tracht zij te doen door hare beeldspraak en door de harmonie van hare woorden. Of zij er nu altijd in slaagt den lezer te doen meevoelen? Dat is hoogst twijfelachtig. Opdat de lezer het zieleleven van de dichteres medeleve, moet hij in de eerste plaats verstaan hetgeen de dichter schrijft. Zelfs volstaat het niet dat de lezer slechts na lang overwegen de gedachte versta en dan eerst ontvankelijk wordt voor de aandoening van | |
[pagina 27]
| |
de dichteres; men moet om waarlijk poëzie te kunnen genieten, bij de eerste aandachtige lezing alles kunnen vatten. En dat is het geval niet wanneer men de sonnetten van H.S. leest: althans ik toch heb alles niet verstaan. De voortdurende inspanning, die H.S. van den lezer vereischt om verstaan te worden, verveelt hem natuurlijk. Te meer daar hare zangen al te eentonig zijn. Het thema harer sonnetten is altijd hetzelfde; de twee eenige factoren van hare poëzie zijn: liefde en smart. Men hoort uit haren mond niets dan zuchten en klachten over haar verloren geluk, hare doode vreugde, hare bedrogene liefde; niets dan subjectieve beschouwingen over haar leed en hare liefde. Dit alles is wel wedergegeven met de vrouwelijke verfijndheid, die H.S. eigen is; maar dat blijft den lezer niet steeds bevallen. Soms gevoelt hij behoefte de vensters van die schoon gestoffeerde ziekenkamer wijd open te werpen om levendwekkende lucht in te ademen, en een deugdelijk straaltje van de liefelijke zon op te vangen. Wel mag de dichteres zeggen: ‘Zet, o gij
Voor wie hij niet is, snel dien kelk terzij
Waarin ik zacht mijn stille tranen goot.
| |
[pagina 28]
| |
wel mag zij zich boven op een bergtop wanen en luide roepen: ‘'k Wil niet meer dalen waar de menschen zijn!’
Op den Bergtop 200.
maar 't zou wel kunnen gebeuren dat H.S. zich zou moeten getroosten daargansch alleen op die hoogte te blijven staan, terwijl aan den eenen kant slechts weinigen haar kunnen bereiken, en aan den anderen kant de overigen - die een ietwat gezondere levenskracht liefhebben - haar den rug zouden toekeeren, herhalende wat Henri Borel schreef: ‘Wij hebben haar nu al zoo dikwijls het verloren Lief hooren betreuren, zonder wien zij wel zoo gauw zal verdwijnen; wij hebben haar al zóóveel keeren haar eigen graf zien bereiden, en voor goed inslapen, dat het nu eindelijk een beetje onwaar, een beetje al te weenerig werd.’ Ondanks dat eentonige in de stemming harer gedachten, veroorzaakt door hare smart, die voortspruit uit haar verlangen naar liefde of uit haar droeve herinneringen of uit den last van haar leven, - heeft H.S. de kunst - en zij is niet gering - zich nooit te herhalen. Altijd vindt zij - meest in de natuur - iets datzij met hare gewaarwordingen kan overeenbrengen en dat haar zal dienen om hare indruk- | |
[pagina 29]
| |
ken in beeld te brengen. Zij weet steeds een voorval, een tafereeltje, een landschap samen te weven met haar gemoedsleven. Terwijl de doorloopende stemming eeuwig dezelfde blijft, weet zij die altijd weer te geven in eene nieuwe wending, een nieuw beeld. Haar beeldspraak is kernachtig en stout. Den uiterlijken vorm der beelden schildert zij met juiste lijnen en gepaste tinten en kleuren. Die beelden drukt zij uit in eene taal die zij kan kneden en wenden. De zangerigheid en lenigheid harer taal is een der voornaamste eigenschappen van de dichteres. Zij stelde er prijs op, wat zij dacht uit te drukken op eene wijze, waardig van die gedachten, in een vorm buiten en boven het alledaagsche, in den gedrongen vorm van het sonnet. Aan den uiterlijken vorm harer verzen is zij zeer gehecht; schakeert hare kleuren, zij beluistert hare klanken: schier nergens stuiten twee harde medeklinkers op malkander, nergens ontwaart men een overtollig woord; altijd gebruikt zij het levende, schilderende, echt beeldende epitheton. Vondel wees op de geschiktheid onzer taal om in samenstellingen telkens iets nieuws te zeggen. H.S. weet daarvan gebruik te maken om haar gewenscht effect te bereiken. | |
[pagina 30]
| |
Door hare zangerige en klankrijke taal - die nochtans steeds verstaanbaar Nederlandsch is (en daardoor onderscheidt zij zich van de Modernen) - schept zij hare beelden om tot echt kunstwerk. Om dat te staven, zij het toegelaten, - buiten hetgeen ik reeds aangehaald heb - nog een paar sonnetten aan te wijzen: Wiegelied (178) - Verdronken droomen (223). Ik heb er reeds hooger op gewezen: In vele sonnetten is H.S. moeilijk te verstaan, ja, gansch onverstaanbaar. Anderen mogen van haar zeggen dat een artistenziel iets zoo samengestelds, een vat vol van zóó groote tegenstrijdigheden, iets vooralsnog zóó onverklaarbaars dat zij niet te verstaan is; - mij is H.S. het liefst wanneer zij als dichteres - als rijkbegaafd menschenkind - de gevoelens van de meeste menschen dichterlijk vertolkt en zoo voor de menschen genietbaar is; - mij zijn haar gedichten het schoonst wanneer zij voortspruiten uit levensblijheid. Want de kunst bestaat in het uitdrukken van het schoone, in het in werking stellen van het schoonheidsgevoelen dat ieder in zich draagt: en schoonheid baart altijd vreugde. Wil dit nu zeggen dat er geen poëzie, geen kunst ligt in de sonnetten waar H.S. uitsluitend van haren weedom zingt? Wel neen; want | |
[pagina 31]
| |
de weemoed komt voort uit het bewustzijn dat men een goed, een geluk - waar wij van natuurwege naartrachten - niet kanbereiken; daar weemoed dus onrechtstreeks een trachten is naar geluk, kan het voor sommigen een bron van genoegen wezen. Daarbij, dien weemoed heeft H.s. op zoo dichterlijke wijze weergegeven, dat ons daardoor reeds een groot genot verschaft wordt. En daarenboven komt haar poëzie nog voort uit het leven, het hooger leven, en uit de Liefde. Nu, de drie bronnen der kunst, zijn het niet Leven, Liefde, Schoonheid? En mag ik dan Hélène Swarth een groote kunstenares noemen?
Leo van Puyvelde. Februari 1902. |
|