De spotnaam werd een eerenaam. Jan Ferguut werd immers een machtige kunstenaar.
Zijne groote kracht was zijne veerdigheid in het woordenspel. Hij was klankensmid.
Zijne ziel veropenbaart hij in zijne ‘Makamen- voorrede’:
‘De zucht naar taalkennis - en haat veur taalschennis, - dreef mij steeds naar verstandigen - en weg van onhandigen: - want ik bemin het Dietsch om zijne waardigheid; - Dietsch te spreken met vaardigheid - en aardigheid, - is mijne eenigste hoovaardigheid. - Mijn vriend is hij, die het recht spreekt; - mijn vijand die het slecht spreekt. - Wel hem, die veur de tonen dezer schoone eene lans in het gevecht breekt! - Wee hem, die veur accoorden uitheemscher woorden met haar den echt breekt!’
Deze woorden luiden als Jan Ferguut's strijdkreet. Hij, de diepgevoelende kunstenaar, was aangegrepen door de sterke schoonheden die tintelen en wemelen in de Dietsche taalwereld. Hij, de fijne kunstminnaar, gevoelde wat andere stamgenooten nooit gevoelden: de kunstschatten der Dietsche taal.
Ook waren de taalknoeiers zijne vijanden. Hoort hoe hij de afkappers en verkorters op de duimen klopt:
‘Dan spottede de leeraar: Braaf men knappe! - men knippe, men knappe, - kippe, kappe, - snoeie, - boeie, - opdat de taalboom beter groeie, - en geuriger, keuriger, kleuriger, fleuriger bloeie! - Men moet elk scheutjen fnuiken, - volgens de gebruiken - geleerder pruiken: - geen knopjen mag ontluiken, - alles moet duiken! -