Jong Dietschland. Jaargang 4
(1901-1902)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
Hubert en Jan Van Eyck.II.
| |
[pagina 291]
| |
gesloten het gansche middendeel dekten. Deze vleugels zijn langs beide kanten beschilderd, zoodat geopend of gesloten het altaar een tafereel voorstelt. Gesloten heeft het altaar den vorm van een langwerpig vierkant, dat van boven in drie halfronden uitloopt, waarvan het middenste de andere in hoogte overtreft. In dit langwerpig vierkant zijn volgens de hoogte drie verdiepen, In het onderste verdiep, staan, langs de buitenzijden, de beeldtenissen der stichters, Vijdt en zijne gemalin; in het midden, Joannes de Dooper en Joannes de Evangelist. De beide heiligenfiguren zijn in steenverf uitgevoerd: als mannelijk gebeitelde standbeelden komen zij scherp van den achtergrond vooruit; de opschriften der voetstukken schijnen in echten steen gekapt; behandeling van gewaad en haar verraadt veeleer den krachtigen beitelhouw dan het strijken des penseels; het licht speelt in de vouwen en diepten der kleederen en doorbeeft met weergekaatste klaarheid de schaduwzijden; met een woord, de toeschouwer moet denken dat hij echte zandsteenbeelden ziet. Deze begoocheling der oogen was het doel, was de triomph eener nieuwe tot dan toe ongekende kunst. De portretten der gevers steken in volle kleurdracht tegen den grauwen achtergrond af; de kleinste bijzonderheid is weergegeven, geen haarken op den bijna kalen, kortgeschoren kop des mans, geen rimpeltje, geen vouwtje der huid werd vergeten; de getrouwheid aan het wezenlijke liet zelfs niet toe eenige onschoone trekken, als de slaphangende zakken onder de oogen, weg te laten. | |
[pagina 292]
| |
Vijdt is in eenen rooden met bruinen pels gevoêrden rok gehuld: zwartlederen gordel met zilveren gesp waar eene lederen tesch aan vastzit. De vrouw heeft een vast, manlijk ruw gezicht: een fijngestikte kantenhuif omvat bijna gansch het haar en is overdekt met eenen sneeuwwitten hoofddoek. Zij is gehuld in een violet kleed dat, aan de armen omgeslagen, de groene voedering van ietwat verfrommelde zijde laat zien. Het middenste verdiep vertoont ‘De Boodschap des Engels’ in zwakke tinten uitgevoerd. Alleen de hoofden en het verre landschap zijn in levendigere tonen geschilderd. In eene lage kamer, de armen op de borst gekruist, knielt Maria in gebed verdiept, Aan de overzijde is de Engel op de knieën gezonken, eenen bloeienden lelietak in de hand. Zijne lippen spreken: ‘Ave gracia’. Boven het hoofd der toekomende Moeder Gods zweeft de zinbeeldige Duif en uit den maagdelijken mond klinkt het ‘Ecce Ancilla Domini’. Een zacht schemerlicht vult gansch het vertrek, valt, van den rechterkant, door een smal boogvenstertje, op de gestalte der Maagd, op den bidstoel met een tapijt behangen, op den brevier; weerkaatst op het aanschijn der biddende, dringt in de muurholte waar boeken en huisraad staan. Aan den overkant is een grooter boogvenster dat langs eenen zuilengang uitzicht geeft op de straten eener stad: lange schaduwen werpen de huizen, de verkondiging gebeurde tegen den avond; van daar ook dat zachte schemerlicht, van daar dat stralen der ondergaande zon in de waterflesch op de vensterbank. Tusschen beide vensters in een gothisch tabernakel hangt, aan eene sierlijke ketting, een blinkende | |
[pagina 293]
| |
koperen ketel; daaronder een waschbekken en er nevens een hagelwitte handdoek. Met wondere fijnheid zijn de kleinste bijzonderheden weergegeven. Van Eyck reeds heeft de verkondiging in het huis van eenen Genter burger verplaatst. Het is opvallend voor ons, hoe, niettegenstaande deze volmaaktheid van uitvoering tot het uiterste gedreven, de schilder zulk ongeoefend ruimtegevoel schijnt te vertoonen; zoo zijne knielende personen in het vertrek rechtstonden, zouden zij het hoofd kwetsen tegen de gebalkte zoldering. Het bovenste verdiep beslaat enkel de drie halfronden die de geslotene vleugelen bekronen. Rechts boven Maria is het borstbeeld van den profeet Micheas. Hij heeft zijn boek toegeslagen en door een leesteeken de plaats aangeduid zijner voorzegging: ‘Ex te egrediatur qui fit dominator in Israel’ (Micheas VI-1), woorden geschreven op eene wapperende papierstreep boven zijn hoofd; met golvend haar en baard, gefronste wenkbrauwen staart hij op de H. Maagd en ziet in Haar de vervulling zijner profetij. Aan den anderen kant boven den Engel zit Zacharias, een langgebaarde grijsaard, met blauwe fluweelen muts, groenen met hermelijn gevoederden mantel en lichtrood onderkleed; in vervoering wijst hij, in het geopend boek de woorden: ‘Exulta satis filia Sion jubila - Ecce rex tuus veniet’ ( Zach. ix-9). In het middenhalfrond, dat bijna de helft hooger is dan de twee anderen, knielen langsheen de Sibyllen van Cuma en Erythrea, die in het heidendom de komst van | |
[pagina 294]
| |
den Verlosser voorspelden; ook zij aanschouwen verrukt het vervullen hunner profetij.
* * *
Voor wat den buitenkant betreft is er te Gent niets meer van het oorspronkelijk werk. Onder het eerste Fransch keizerrijk werd het middenpaneel naar Parijs vervoerd en in den Louvre tentoongesteld; de vleugels had men reeds sedert 1794 voor den roofzucht der Franschen verborgen. Toen in 1815 het middenstuk naar België werd terug gebracht, ontbraken de vleugels. Waar waren zij gebleven? Niemand bemoeide er zich mee. Een opkooper, Nieuwenhuis, verkocht er zes van in 1818 aan den Berlijnschen kunsthandelaar Solly voor voor 100,000 fr. Drie en twintig jaar later in 1841 verkocht ze deze aan het Museum van Berlijn voor 410.000 fr. Twee vleugels zijn sedert 1860 in het Museum van Brussel. Op den buitenkant vertoonen zij de twee Sibyllen en het midden van het vertrek waar de Verkondiging plaats heeft, en op den anderen Adam en Eva. De vleugels zijn in Gent vervangen door zes copieën van CoxieGa naar voetnoot(1) en twee moderne copieën, op last der regeevolgens de Brusselsche paneelen gemaakt. Het overige der copie van Coxie is te Berlijn en te München.
* * *
Gewoonlijk was het retabel gesloten. Doch op de hooge | |
[pagina 295]
| |
feestdagen gingen de vleugelen open en ontplooiden voor de verbaasde blikken der toeschouwers hunne wondere pracht en heerlijkheid, 't Is alsof de gewelven der kapel verdwijnen en de glorie der hemelsche landschappen voor onze oogen straalt. Van Mander verhaalt dat op zulke dagen de kapel altoos gevuld was met bezoekers om het wondere werk te aanschouwen: ‘Daar zag men schilders jong en oud, alle kunstvrienden, rondzwermen gelijk in den zomer de beiën en vliegen rond druiven en vijgenkorven gonzen.’ Geopend vertoont het altaar eene dubbele lange beeldenrij. De bovenste beantwoordt aan de Verkondiging der buitenzij, maar is natuurlijk eens zoo breed, daar de vleugelen nu niet het midden bedekken maar erlangs staan. De onderste komt overeen met de stichters en de twee Joannesen van den buitenkant. De bovenste verdieping omvat volgens de breedte zeven onderdeelen, drie op de middentafel en twee langs elken kant op de vleugels. In het midden troont God de Vader,Ga naar voetnoot(1) de pauselijke driekroon met rijke juweelen bezet op het hoofd, gansch het lichaam gehuld in eene prachtige, roode koorkap, de boorden met glansende borduursels verrijkt en met opschriften voorzien; op de borst prijkt het woord ‘Sabaoth’ In de linkerhand houdt Hij eenen fijnbewerkten kristallen scepter, terwijl Hij de rechter zegenend verheft. Aan zijne voeten rust de keizerskroon tot teeken dat de | |
[pagina 296]
| |
grootste menschelijke waarde enkel kan zijn als de voetschabel zijner macht. Goddelijke ernst en menschelijke goedheid stralen vereenigd uit zijn aanschijn, leven in de plechtige doch ongemaakte gebaren van het Opperwezen. Boven zijn hoofd welft eene halfronde nis, op den achtergrond hangt een rijk tapijtwerk. Op de boorden der nis staat te lezen: ‘Hic e(st) Deus pote(n)tissim(us) p(ro)p(ter)divina(m) majestate(m) SU(AM), om(n)i(um) opti(mus) p(ro)p(ter) dulcedi(n)is bo(n)itate(m). Remunerator liberalissimus propter immensam largitatem.’ Op het voetstuk staat een ander schrift dat zeer goed het karakter en den indruk van het beeld weergeeft: ‘Juv(en)tus s(i)n(e) senectute i(n) fronte, gaudi(um) si(n)e moerore a dextris, securitas s(i)n(e) ti(m)ore a sinist(ris).’ Aan de rechterzijde van God den Vader zit Maria, de vlekkelooze HemelkoninginGa naar voetnoot(1), eene figuur van hooge majesteit en moederlijke goedheid. Van onder de met diamanten bezette en witte leliën versierde kroon valt het haar in dichte golven tot ver over de schouders. In de handen houdt zij een geopend boek, waarop hare halfneergeslagen oogen gevestigd zijn. Om hare schouders hangt in heerlijke plooien een kostbaar geborduurde blauwe mantel. Het opschrift der nis luidt: ‘Haec est speciosior sole, super omnem stellarum dispositionem, luci comparata invenitur prior candor est enim lucis aeternae, speculum sine macula Dei.’ Aan den linkerkant van den Hemelkoning zit Joannes | |
[pagina 297]
| |
de Dooper, de Voorlooper van Christus, in rijk omzoomden groenen mantel.Ga naar voetnoot(1) De linkerhand houdt een open boek op de knieën, onderwijzend verheft hij de rechter. Deze is de strenge priester der woestijn, wijzend op de wonderen der aanstaande Verlossing. Het is eene krachtige, ruwe verschijning. Het stof der woestijn bedekt zijne bloote voeten; ordeloos omkransen haar en baard zijn edel zieners gezicht; strak schouwen de oogen in de toekomst. Rond zijn hoofd leest men: ‘Hic est Baptista Joannes, major homine, par angelis legis summa, evangelii sanctio, apostolorum vox, silentium prophetarum, lucerna mundi, domin itestis’. Deze drie figuren bekleeden het bovendeel van de vaststaande middentafel. Op den eersten vleugel links staan ‘De muziekmakende Engeltjes.’Ga naar voetnoot(2) Eenen gouden ring om de golvende haren, zit een engel in rijk damastgewaad gehuld, de handen op het klavier van een orgel. Daar achter twee engelen met harp en vedelbas, nog verder drie anderen waarvan enkel de hoofden zichtbaar zijn. Op de oude raamlijst stond: ‘Laudent eum in cordis et organo.’ Deze vier tafereelen zijn volgens de meeste kunstkenners van Hubert Van Eyck. ‘Gansch verbazend is de schilderende kracht die hier uitstraalt. Deze blauwe, groene en roode mantels die in laaienden gloed de gestalten omgolven, deze schitterende met diamanten, perelen en amethysten bezette thiara, deze met edelgesteenten | |
[pagina 298]
| |
gesmukte scepter, even als de zware brokaatgewaden der Engelen, de glinsterende agraffen, het glanzen van het eikenhout, het fonkelen van het orgel, dit alles had een vroeger schilder te vergeefs trachten te malen. Evenzoo gaat Hubert's kennis in het teekenen verre boven het peil van den vroegeren tijd. In machtige lichaamlijkheid zitten de gestalten daar, geene etherische geesten maar levendige wezens met bloed enbeenderen’Ga naar voetnoot(1) Op den eersten vleugel rechts staan ‘De zingende Engeltjes’ de tegenhang der ‘muziekmakende Engeltjes.’Ga naar voetnoot(2) Acht gekroonde Engelen, in rijke koorkappen gehuld, staan al zingend voor eenen fijn gebeeldhouwden pupiter. Op de raamlijst stond ‘Melos Dei laus, perennis gratiarum actio.’ Deze Engelkens zijn zoo nauwkeurig geschilderd, zegt Karel Van Mahder, dat men gemakkelijk op hun wezen kan bespeuren welke alto, tenor en bas zingen. De hoofden echter schijnen minder schoon; het gelaat is een weinig gekweld, de wenkbrauwen haast smartelijk gefronst; de half geopende lippen laten de tanden zien. De meester heeft echter getracht aan al die bijna gelijkende gezichten eene verschillende persoonlijkheid te geven. Onovertreffelijk is de schildering van het doode bijwerk, gansch stoffelijk zijn die schitterende brokaatgewaden, heerlijk schitterend de edelgesteenten, gansch begoochelend het eikenbeeldhouwwerk, gansch bekoorlijk de gouden haarlokken. | |
[pagina 299]
| |
Eindelijk op de twee uithoeken der bovenste beeldenrij staan de twee naakte, levensgroote figuren van Adam en Eva.Ga naar voetnoot(1) Deze zijn misschien de twee eerste naakte beelden, volgens natuur geschilderd, die in de oude kerkelijke schilderschool.te vinden zijn. In alle kleinigheden zijn zij getrouw weergegeven, doch het zieleleven, de uitdrukking der gevoelens van berouw en schaamte na den val, ontbreken geheel. Boven de hoofden van Adam en Eva zijn in steenverf het offer van Abel en de broedermoord van Caïn uitgevoerd. Diepen indruk hebben deze twee naakte beelden gemaakt, want naar hen werd de Kapel ‘Adam en Eva kapel’ gedoopt. Toen in 1781 Joseph II de Cathedraal van Gent bezocht, vond de lichtgeërgde Keizer-Koster er bezwaar in de beelden nog langer te vertoonen. En de beide paneelen bleven tot in 1860 verstoken. De onderste beeldenrij is in vijf tafereelen gesplitst. De vaststaande middentafel is gansch in beslag genomen door de eigenlijke ‘Aanbidding van het Lam’.Ga naar voetnoot(2) In een zuiderlijk landschap staat het Lam op een altaar; uit de borst vloeit het reinigend bloed in eenen kelk. Het altaar draagt het opschrift: ‘Ecce agnus Dei qui tollit peccata mundi’ en ‘Jesus via, veritas, vita’ (Apoc.vii-9). Rondom zijn engelen geschaard, knielend slingeren zij hunne wierookvaten naar het goddelijk Lam of dragen de werk- | |
[pagina 300]
| |
tuigen van het Lijden Christi. Vóór het altaar staat de bron des levens. Uit eene slanke kolom, van boven door een engel bekroond, stroomt het water, in verscheidene stralen, klaterend in een steenen bekken. Aan beide zijden van de bron scharen zich links de Profeten, Patriarchen en bijbelsche helden, rechts de Apostelen, Pauzen, Bisschoppen, Priesters en Kloosterlingen. Uit het middenpunt rechts treedt de schaar der H.H. Maagden uit een dicht struikgewas, terwijl van den anderen kant de H.H. Belijders naderen tot den troon van het Lam. Boven zweeft de H. Geest, wiens stralen alles met een helder licht overgieten. Heerlijk is dit landschap: ver opwaarts ligt een grastapijt open; duizenden annemonen, ganzebloempjes, leeuwtandjes, aardbeziën bloeien er; hooger op staat dicht en sierlijk struikgewas, daar bloeien sneeuwwitte leliën, daar gloeien de rozen te midden der bladeren, daar glimmen blauwe druiventrossen, daar schieten slanke cypressen boven het lage houtgewas, daar wuiven de wapperende vederbossen der palmboomen. Nog verder verrij zen talrijke torens en sierlijke gebouwen; in het midden dalen de struiken en geven eenen doorblik op valleiën, gebouwen, heuvelklingen wegsmeltend in het verre blauwend verschiet. Boven alles spant een wonder getoonden hemel zijne blauwe gewelven, kleine wolkjes zwemmen in het klare licht der zinnebeeldige duif. Ook op de dichte menschengroepen rust het oog met welbehagen. In de schijnbaar gelijke hoofden der Apostelen en geestelijken rechts, beweegt rijk leven, trouw naar de wezenlijkheid geschilderd. | |
[pagina 301]
| |
Krachtiger nog zijn de koppen der mannen uit het oud verbond: eenige draaien zich met duisteren blik af van het wonder der nieuwe Wet, anderen schijnen bekommerd, in gedachten verzonken, weifelend nader te treden. In den Maagdengroep. van het middenpunt treden Dorothea, Agnes en Barbara vooruit. Een overvloed van vrouwelijke schoonheid omstraalt al die gestajten. Met zedig gebogen hoofd, de krullende lokken op de schouders, naderen zij het altaar van het Lam. Tusschen de mannelijke heiligen links zijn enkel de H. Livinus, patroon der stad Gent, en de H. Stephanus te erkennen. Op de vleugels van den rechterkant spoeden de H.H. Kluizenaars en Pelgrims naar de ‘Aanbidding van het Lam Gods.’Ga naar voetnoot(1) Hier bijzonder heeft het landschap een gansch zuiderlijk karakter. Over eenen hobbeligen, rotsachtigen weg trekken de scharen vooruit. Hier glansen de goudgele oranjeappels, hier waaien de palmboomen, hier rijzen de donkere cypressentoppen ten hemel. Uit het dichte struikgewas schieten vogelen omhoog of dalen er sierlijke ringen beschrijvend in neder, terwijl boven in de witte wolken een driehoek kraanvogels voorbij trekt. Terzijde der pelgrims is weder een vergezicht op eene effene bebouwde streek. Paulus en Antonius openen den stoet der tien Kluizenaars, gevolgd door de boetelingen Maria Magdalena en Maria van Egypte. De reuzengestalte van Christoffel treedt aan het spits der zeventien pelgrims. | |
[pagina 302]
| |
Boeiend zijn de gestalten dier verouderde, half verwilderde kluizenaars, in bruine pijen gehuld; met bloote voeten, geleund op knobbelige stokken, betreden zij, onder het bidden van den rozenkrans, den hobbeligen weg. In deze koppen heeft de kunst der Van Eycken wat karakterschildering aangaat haar laatste woord gesproken. Van den anderen kant naderen de Soldaten van Christus ‘Christi milites’ en de Rechtvaardige Rechters ‘Justi Judices.’Ga naar voetnoot(1) Ook zij tiegen door een zuiderlijk landschap met bergen en rotsen, boomen en torens. Op zware vette Vlaamsche peerden nadert met gemeten stap de schaar der strijders Christi. Helder stralen in het zonnelicht pantsers en schilden; edelsteenen fonkelen op het getuig der dieren en de juweelen der vorstelijke ruiters; in den zachten windtocht fladdert de kruisbanier. Prachtig, vol leven en natuurlijke beweging, zijn de peerden. De aangezichten eeniger berijders hebben iets eentonigs verlegen. Des te persoonlijker zijn de Rechtvaardige Rechters.’ Vooral twee koppen trekken aanstonds de aandacht door hunne portretachtige werkelijkheid. Volgens overleveringen, die tot het begin der XVIIe eeuw opklimmen, zijn het de beeltenissen van Hubert en Jan. Het zal niet van belang ontbloot zijn hier in wat nadere bijzonderheden te treden, daar zij ons nauwer in kennis brengen met de twee groote meesters. Ik ontleen deze beschrijving aan het reeds vermelde werk van Käm- Kammerer: Hubert een grijsaard berijdt eenen schoonen | |
[pagina 303]
| |
schimmel en beslaat gansch den voorgrond van het paneel. Zijn berimpeld, half lachend gezicht met statigen neus, waarboven, uit gefronste wenkbrauwen, donkere oogen schouwen, is omraamd met eene hermelijnmuts die in den nek nedervalt. De blauwe zijden rok, met grijzen pels gevoederd en bezet, valt in breede plooien langs het magere lichaam. Vol zelfsbewustzijn steunt de linkerhand in de zijde, wijl de slanke rechterhand de teugels voert. Van den veel jongeren Jan is alleen tusschen hetgedrang het bovenlichaam zichtbaar. Hij heeft zich ter zijde gewend en kijkt als uitdagend naar den beschouwer. De fijne neus, de krachtige wenkbrauwen en eene sierlijk afgeronde kin geven karakter aan de trekken van den fijnen, baardloozen kop. Eene lange koraalketting valt over den zwartzijden met pels bezetten rok.
* * *
Dit is eene zwakke beschrijving van de beroemde ‘Aanbidding van het Lam’ eene waarlijk grootsche en verhevene schepping. Gansch een wereld van gestalten leeft en beweegt er in. Voor de tijdgenooten was het als eene heerlijke veropenbaring: nog nooit had de schilderkunst in zulke kleurenpracht de wonderen van hemel en aarde voor de oogen der toeschouwers doen herleven. Tot dan toe was men gewoon geweest een lam en onbeholpen pogen om de wezenlijkheid in de beelden te naderen als het laatste bereikbaar doel aller kunsten te aanschouwen. Nu staat daar in eens een werk voor hen, waarvan de maker niet alleen de natuur in al hare fijnheid heeft doorschouwd, maar ze ook met eene wondere veerdigheid | |
[pagina 304]
| |
weet weer te geven in begoochelende gelijkenis. Groot was de invloed van het Genteraltaar op de schilders der latere tijden; in menig kunstgewrocht doet zich die invloed duidelijk gevoelen. In 1512 stond de groote Duitsche meester Albrecht Dürer in diepe bewondering vóór de schepping der Van Eycken en schreef in zijn dagboek: ‘Dat is eene overkostelijke, hoogverstandige schilderij.’ Starend op Hubert's God den Vader, zag Dürer in zijnen geest de beelden verrijzen zijner vier ‘Apostelen.’
L. & A. |
|