| |
| |
| |
Oogstnummer.
Een woord over kristelijke Kunst.
De kunst is slechts een middel, nooit een doel, want niets van al geschapene kan zijn eigen tot doel strekken. De kunst is eene gulden ladder langswaar de ziel hooger opklimt, om iets te aanschouwen wat men uit de leegte niet zien kan, om van dichterbij de hemelsche harmoniën af te luisteren, die op engelenharpen ruischen voor den troon van het Lam. De plicht van den kunstenaar, zijne ware roem is ons God nader te doen kennen, en in kleuren, klanken of vormen het schoone van het ware te doen uitstralen.
Waartoe dient het pijnlijk smachtend koortsig denken en zoeken om schakeeringen te schikken, akkoorden te vormen, leven te beitelen of te gieten in vormloos en koud | |
| |
marmer of brons, zangerige rythmen samen te smelten in zoetgevooisde liederen, zoo, van het werk waaraan de kunstenaar zijn genie, zijne dagen en nachten aan gesleten heeft, geen edel en hoog gedacht, geen verre weergalm van het bruischend Te Deum of het jubelend Hosannah uit opstijgt? Zoo er dat niet uit opwelt, is het werk van den kunstenaar, geen kunstwerk meer, maar een broddelwerk, een kinderspel, verloren tijd. De lier, de beitel, het penseel, in stede van een machtigen zielenhefboom te zijn, die de arme menschenkinderen naar den hemel dringt, worden in den dienst van de kunst zonder geloof, duivelshaken die ons omleeg trekken in het slijk der riolen, in het vuur der wrakende hel.
* * *
't Staat bijna op de eerste bladzijde van onzen Catechismus :
- Waarom heeft God den mensch geschapen?
- Om in dit leven God te dienen en hiernamals eeuwiglijk Hem te aanschouwen.
Onder die wet moet iedereen leven, de millioenrijke gelijk de heispader, zij die kroon en purper torschen gelijk de bedelaar met gescheurde klak en kleederen, zoowel zij die begaafd, als zij die arm van geest zijn.
Daarbij zoo God den kunstenaar een talent meer schonk dan anderen, en in diens hoofd een straalken lei van zijn oneindig verstand, wijl Hij anderen liet dwalen in het duistere van 's menschen bepaald begrip, zou hij daarom het recht mogen opeischen, zijn eigen aan 's Heeren wet te ontrekken en naar eigen wil en lust zijn werk | |
| |
te bestieren?... Integendeel!... Dan bestaat er eene reden te meer om uit zendingsplicht en dankbaarheid den lof van zijnen Schepper te zingen.
En wat zien wij rond ons in de natuur?.....
‘Uit den mond der kinderkens die zuigen aan de borsten hebt gij U eenen lofzang doen klinken. De eene dag neemt het woord van den anderen om uwe glorie te bezingen en de nacht ruischt U zijn hooglied toe.... Alles hebt gij onder uwe voeten gedwongen, de lammeren en de ossen en al de dieren die ronddwalen door de velden; de vogelen des Hemels en de visschen des waters die de wegen der zee bewandelen: Die allen zingen uwen lof.’
Dat schreef de koninklijke harpzanger David over veertig eeuwen, en die woorden werden niet tot leugen. Al 't geschapene juicht den Heer toe en de kunstenaar in wiens ziel God iets grootsch, iets edel, iets machtig en beheerschend, iets van zijne Godheid heeft gestort, de kunstenaar in wiens ziel Hij die wonderbare snaar gespannen heeft die trilt en zindert bij 't minste ruischen en drukken, dat fijn gevoel geplaatst dat alle gewaarwordingen opvat en weerkaatst, die heilige begeestering gelegd die opborrelt en uitspat in machtige galmen; de kunstenaar die aangesteld is, door den Schepper als middelaar tusschen Hem en 't menschdom om zijne glorie, zijnen roem, zijnen naam groot te maken tusschen de volkeren, hij zou die gaven, dien stand gebruiken niet alleen om zijn eigen op een voetstuk te verheffen en zijn eigen lof te zingen, maar om slijk te kneden uit de modderpoelen en met besmeurde handen naar zijnen Schepper te werpen?
| |
| |
- O ondankbaarheid!.....
'k Heb ze Zoo dikwijls gezien die brave kristene moeders van den buiten met hun kindeken op den arm naar het houten kruisbeeld wijzend, dat stond boven op de schouw tusschen de rei geschilderde telloren, en dan zeggend - ‘Zie dáár, dat is 't Deezeken!’ - En later leeren zij hen de handekens vouwen en later leeren zij hunne lippekens bidden en zoo gaan zij den weg op die leidt naar boven!.....
Zoo ook de kunstenaar!.... Hij moet de arme menschenkinderen tot God brengen, want hij is als een Priester Gods.
Het volk is steeds genegen omleeg te kruipen, te wroeten in den modder: de kunstenaar moet dat volk eenen weg banen breed en wijd, die leidt, recht, loodrecht naar omhoog.
Het volk wil naar de duisternis, den donkeren, zwarten nacht; de kunstenaar moet een vuurbaken zijn, eene zon, licht schietend in de diepten en de verste verten.
Het volk is zwak, zijne krachten brokkelen weg, het gaat zoo mank en hijgt zoo pijnlijk; de kunstenaar moet steunen en leunen, een manna geven dat sterkt, eenige blommekens planten langs den weg door de dorre heide, eenige vogelkens doen zingen bij het bange alleen-zijn, de moeder doen lachen over de wiege van heur kind, en den afgetobden grijsaard bij 't gapende graf doen hopen!
De kunstenaar moet een weg zijn.
Hij moet licht geven.
Hij moet sterkte brengen.
Hij moet leeren bidden!.... 'k Spreek hier niet van | |
| |
dat woordelijk gebed dat men vindt op printjes en in kerkboeken. Maar leeren bidden, dat is Gods schoonheid doen bewonderen, doen beminnen; dat is oog geven voor al het schoone, het edele, het grootsche dat God met kwistige hand over de aarde heeft uitgestrooid, om alzoo het hert te verheffen tot den maker van dit alles.
Leeren bidden!..... Dat is edele gevoelens doen ontluiken, doen groeien en bloeien, geurende bloemen spreiden in de zielen om ze schoon te maken in de oogen van Dengene die met welbehagen neerziet op de blankheid der leliën.
Leeren bidden!... Dat is zoete herinneringen laten spelen, grootsche beelden opwekken; dat is 't verleden van 't vaderland bezingen met zijn houw ende trouw aan Godsdienst en taal; dat is het vaderhuis doen beminnen, niet alleen die vier muren die met den tijd zullen wegbrokkelen en vallen en niet meer zijn, maar den geest die daar achter woonde, den geest van vader en moeder die in de winteravonden den Paternoster baden rond het turfvuur, den geest van het kruisbeeld dat hong boven tegen de schouw?...
Heb ik te veel beweerd toen ik zeide dat de kunstenaar een priester Gods moet zijn die bidden leerde?
En zeg mij niet ons volk kent de kunstenaars niet!...
Kende ons volk dan Conscience niet?
Kende ons volk Peter Benoit niet?
Kende ons volk Rubens niet, Van Dyck?
Hoe komt het dan dat het arme, lijdende Polen nog eens rechtstaat om zijnen grooten Sienkiewiecz te begroeten?
Hoe komt het dat het overal rouw was en treurnis toen | |
| |
de droeve mare door ons landeken ging dat Gezelle niet meer was?...
Er zijn er, ik beken het, kunstenaars, wiens naam ongekend en onbemind blijft van velen, en wiens genie slechts door eenen engen vriendenkring wordt erkend. Maar in dien engen kring, op dat stuksten grond heeft de kunstenaar geploegd, gespaaid, zijne gedachten gezaaid, en daar zal hen weelderig opschieten en die werkers van den tweeden dag zullen die gedachten, die gevoelens rondwerpen met kwistige hand en zijn naam zal op geene lippen zweven, doch zijn werk zal staan, als een gulden oogst wijd en breed wiegelende in de koesterende zonne.
Zoo werken deze onrechtstreeks, de andere rechtstreeks op het volk.
* * *
Op dien weg alleen is de ware glorie te oogsten.
Ziehier wat er Louis Veuillot van dacht:
‘Adieu, dans ce beau partage des dons qui font l'artiste, je n'ai reçu qu'un maigre lot. Tel qu'il est pourtant et même sur l'ingrat terrain ou mon ingrat instrument s'exerce, j'ai plus d'une fois goûté la joie de l'art. J'ai senti que je servais, j'ai senti que j'aimais, j'ai senti que j'ouvrais des esprits et des coeurs et que j'y laissais quelque chose de bon. Et dans d'autres rencontres, j'ai senti que plus d'un ennemi injuste et arrogant se retirait emportant une marque vengeresse. Et je crois en vérité que je n'échangerais pas contre les rentes les plus victorieuses cette pauvre plume qui ne m'a pas toujours trahi!’
Dat heet spreken; men voelt in dat woord iets ridderachtig; dat klinkt als een klaroenstoot, als een degen op een harnas!...
| |
| |
‘J'ai plus d'une fois goûté la joi de l'art!’ - Zou Voltaire dat ooit zonder leugen hebben durven schrijven? Zou Zola, zou Cyriel Buysse - om toch een vuilaard te noemen die onze taal daartoe gebruikt - zouden zij die woorden zonder schaamte durven uitspreken?...
Zij hebben wel die ‘rentes victorieuses’ maar dat is ook alles. Nooit zullen ze getuigen eene edele zaak te hebben gediend, te hebben bemind; nooit zullen ze mogen beweren geesten en herten te hebben doen opengaan en er iets goeds te hebben ingelaten. Dat nooit!...
Zij kunnen bijval winnen, maar glorie oogsten, nooit! Ze zullen misschien millioenen vergaderen, maar Judasgeld is zwaar om dragen. - Ze zullen lezers vinden, maar des avonds, in den donkere, tusschen vier muren. - Er zullen misschien stemmen opstijgen om die mannen te bezingen, maar die lof uit zulke monden is reeds eene veroordeeling, een brandmerk op 't aangezicht. - Officieele rouw zal 't misschien zijn bij hun afsterven, vlaggen zullen wappren halftop, en de treurmarchen zullen statig weerhelmen, maar geene enkle traan zal er biggelen langs de wangen en vloeken zullen er opstijgen uit de arme zielen dergenen die zij ontkracht hebben, gedood voor 't hooger leven. - Brons zal men gieten, graniet zal men kappen om hunnen naam te vereerlijken, maar al ware 't brons nog nog zoo hard, 't graniet nog zoo hard, de geschiedenis zal met heuren wrakenden vinger er hunnen naam van uitwisschen.
Den kristen kunstenaar integendeel valt de ware roem ten deel, want hij alleen heeft goed gedaan langs zijnen weg. Hij heeft ze op den rechten weg geleid zij die dool- | |
| |
den op verre onbekende wegen; hij heeft ze bij den arm geleid zij die zaten langs den weg en niet meer voort konden; hij heeft klaarte doen schijnen, handpalen, geplant, opdat er geen zou afdwalen; hij heeft eene borrelende bronne doen springen waar de snakkende zielen drinken komen; in wel en wee heeft hij kinderen gebaard die later zijn groot werk zullen voortzetten en den volkeren toonen wat eene kunstenaarsziele vermag.
En daarom zullen de scharen zijnen naam indachtig blijven, daarom zal de dankbaarheid hem een standbeeld oprichten in 't hert van ieder welschapen mensch en wanneer de vreemdeling komt en naar den naam hunner kunstenaars vraagt, zullen zij niet moeten blozen maar trotsch en fier, met 't hoofd omhoog zeggen: Dat zijn onze mannen!....
* * *
Het kersten gedacht heeft ook de grootste werken voortgebracht. 'k Wil hier niet spreken van eenen Joannes Chrysostemos, wiens spelend Oostersch woord hem den naam van Guldenmond heeft toegekend; 'k spreke niet van eenen Augustinus, van een Sint Thomas en zoovele anderen wier krachtige, ijzeren taal, zoo machtig klonk en dreunde. Doch zeg mij van waar is 't Goddelijk spel, Het Paradijs Verloren, de Messiade, Athalie, Polyeucte, Lucifer geboren? van waar die machtige reuzenkerken, St-Pieter te Rome, Aya Sofia te Constantinopel de Domkerk van Keulen, Sint Rombout te Mechelen, O.L. Vrouwe te Antwerpen?... Van waar die machtige penseelen van een Rubens, een Rembrandt, een Raphaël? Wie heeft dat | |
| |
alles gebaard, de eeuwen door, zoo niet dat grootsch, edel kersten gedacht!...
En in eenen engeren kring waarom ligt Gezelle ons zoo dicht, zoo nauw aan 't hert, zooniet omdat hij het ware beeld is van den kristen kunstenaar. Dat rein geloof, die eenvoudige zeden sprankelen uit ieder vers, uit ieder woord. En waarom kijken wij maar links weg, over de schouders heen naar Styn Streuvels zoo niet omdat hij niettegenstaande zijn machtig schilderen en kleurenwerpen ons vlaamsch volk in zijn katholiek geloof en kristene eenvoudigheid onder een valsch daglicht stelt.
Goddank, tot hiertoe zijn er weinig of geene kunstenaars in ons Vlaanderen die hunne pen, hun penseel of hunnen beitel gebruikt hebben om het geloof hunner vaderen te bevechten, Goddank wij moeten nog niet blozen ; maar 't valt nochtans niet te betwijfelen dat er alhier, aldaar stemmen opgaan die zekere achterdocht opwekken en men is meer genegen te schuddebollen dan ja te knikken.
Aan ons jongelingen 't breed en edel kristen gedacht te handhaven; ons vlaamsch-zijn vergt het! Scheurt het geloof uit den Vlaming zijn hert, gij hebt al wat ge wilt, doch geen Vlaming meer.
't Vlaamsche volk heeft geleefd als kersten!
't Heeft groot geweest als kersten!
't Heeft gededen en gestreden voor zijn kersten wezen!
In zijne kunst ook was het kersten!
Op 't eerste blad van zijn Rijmsnoer dichtte Gezelle over 't Kruisken
dat hij in lang verleden dagen,
| |
| |
als hij hakkelde, ongeriefd
aan vader vroeg, bij 't dumsteren van den avond. Alzoo:
Maar dat kruisken,'t is gedreven,
diep mij in den kop gebleven
teeken van mijn erfgebied:
die den schedel mij aan scherven
sloege, en hiete 't kruisken derven
nog en hadd' hij 't kruisken niet!
Zoo moet het zijn met ons geloof! 't Kristen gedacht moet in ons leven, 't moet ons in de aderen zitten, in 't bloed, in de vezels, overal, heel 't lijf door; 't moet stralen op ons wezen, lachen in onze oogen, klinken van onze lippen, zingen in ons lied, leven onder ons penseel, te voorschijn komen uit den beitelkap!
Op dien weg is de ware Roem te vinden!
Op dien weg alleen is de ware Roem te vinden!
K.M.
|
|