Jong Dietschland. Jaargang 4(1901-1902)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 197] [p. 197] Ik droome zoo geren bij nachte. Hij rees, zoo roerend in die sterrenstilte de toren, grijs, in zilveren manepracht, wijl de urenschijf als vonklende oogen schietend het herte mij in zoete weelde bracht. In 't droomrig donkerzijn, hoe schoon die toren in 't scheemren van des hemels buitenkant, maar welvend 't sombere bogendak alover het blakend vuur van 's hemels binnenkant. dat in dien nietigen toren, liefdewachter, zijn hemelenglans komt dooven in een graf..... Hoe stil..... Maar hoort, o spijt, een droomenstoorder, die met zijn tong, die hem de godheid gaf. de godheid doemt in eenen vloekendonder. als braakte hem d'helle..... vloek op vloek..... o God! De ontwakende echo schreeuwt zich moede en huivert bij 't dwangjuk van dit walgelijk duivelsrot. En Jezus! zou Hij 't slanggebroed vergruizen, dat giften spuwt, wijl Hij slechts zegen dauwt? O neen..... als Hij een geeselroe wil grijpen, valt hem in de armen slechts zijn liefdehout. Het kruis... Zoo schijnt uw goedheid mij, o God, als ongedeerd voor uwe heilige woon een vloeker treedt! Herman Felix. Vorige Volgende