| |
| |
| |
Ter gelegenheid der uitvoering van Tinel's ‘Godelieve’ te Leuven.
Hulde aan het Genie der Christene Toonkunst.
Musik:
Ein holder Zauber spielt um deine Sinnen,
Ergiess' ich meinen Strom von Harmonien,
In süsser Wehmuth will das Herz zerrinnen,
Und von den Lippen will die Sele fliehn,
Und sess' ich meine Leiter an von Tönen
Ik trage dich hinauf zum höchsten Schönen.
Schiller. (Die Huldigung der Künste).
| |
| |
| |
Hulde aan het Genie der Christene Toonkunst.
Mijn wachten heft een nieuwen lofzang aan
En laat zijn weerklank op de toppen slaan
Der bergen van het bevend wolkgevaart,
Dat al 't gestarnte dreunt en d'aard!!
Op de aarde verduistert de zon.... de natuur wordt benauwd, de menschen bevangen met schrik.
Welk nieuwe lofzang U gezongen God
Dan 't lied der liefde, waar de hemelzalen
Gedurig van getuigen in hun dank,
Als uit uw bloedend hart de droppels stralen!
Mijn woord is van den Golgotha
Op vleugelen de wereld rond gedragen;
En duizend zondaars zingen Godes lof
Door mijne goedheid aan zijn voet verslagen!
| |
| |
Gelijk een schuimend blanken Oceaan,
Waar duizend droppels in de zonne dansen,
Weerkaatst de Godheid in haar hemelpracht
De duizend goddelijke deugdenglanzen!
Mijn vuur kwam lijk een rijke regenboog
In 't grauwe duister van de wereldstormen:
En wemelde door 't woelig menschenhart
Vol blijde kleuren en vol blijde vormen!
Wij zingen Hem, den Meester van 't Heelal,
Hij is, die is: van niemand is geboren;
Aan Hem de donder en de macht van 't woord,
Aan hem de lof van onze hemelkoren.
Ik ben die ben, de donder zingt mijn woord;
Wat is, is mijnen Schepperschoot ontsproten
En keert terug in zijn volledigheid
Als 't weder aan mijn wezen wordt gesloten.
| |
| |
Geloofd zij God in harpen en cimballen,
Geloofd zijn schoonheid en zijn allemacht,
Geloofd de liefde van het bloedig offer,
Geloofd hem aller aard- en hemelenkracht.
Het dondert op de aarde. De kunstenaar bidt in eene cathedraal waar, op het oogenblik dat de zegen wordt gegeven het orgel speelt, de klokken luiden, de bellen rinkelen.
De dieren kruipen weg van schrik
Het menschdom siddert als een riet:
De wereld is nog veel te klein
Voor d'echo van een hemellied!
Mijn hart zet open in een vlucht
Naar God..., lijk meeuwen in 't orkaan,
Geheel mijn wezen trilt en zucht
Naar harmoniën onvoldaan!
Mijn stemme tolkt de krachten van het leven
En 't pogen van een machtig kunstnaarsbrein
Zij streven, vrij vol uit hun cel gebroken
Naar God, te juublen in de hemelrêin!
Gevoeld maar weggevlogen dan....
En 'k blijf, met angst en spijt belâan
Een grijsaard die niet zingen kan.
Komt kreuplen, komt bij Christus in de kerke,
Uwe krukken wil ik kussen!
| |
| |
Komt allen, die belast zijt en beladen,
'k Zal uw zieleweeën sussen.
Een grijsaard die niet zingen kan
Al hoort hij 't levenslied in hem,
Die stamelt nog een zucht er van
En treurt op zijne kinderstem!
D'engelkens vlechten om Jezuken's hoofd
Een kransken van bloemen vol wit en vol rood:
D'engelkens zingen op Jezuken's hart
Het liedje dat Moeder hem zong op haar schoot..
Ik treur op mijne kinderstem,
Die helder aan mijn hart ontvloog
En snelde naar 't Jerusalem
Zoo zilver boven wolken hoog!
Ik ben alleen bazuin van God:
Geen macht van menschen is bekwaam,
Te spreken door het luchtenruim
Van aller namen Zijnen naam!
Zoo machtig en zoo vol gevoel,
Mijn harte huilt gelijk 't orkaan
En zweept mij zelf door 't stormgewoel.
De priester geeft op dit oogenblik den zegen. De kunstenaar ontroerd, wil eene hijmne aanheffen maar de klanken sterven en ontvallen hem.
Ik lig hier lijk een drenkeling
Te midden in het woedend schuim
| |
| |
En 't huilend hulplied dat ik zing
Versterft door 't Oceanenruim....
Gedurig spoelen baren toe,
Die drijven mij in d'afgrond meê;
En drinken moet ik, drinkensmoê,
De golven van die tonenzee......
- De kunstenaar op zijne kamer gekomen voelt zijn brein zoo zwangervol akkoorden, dat hij aan het orgel neergezeten, wanhopige akkoorden speelt. Uit dien warrel vloeien stilaan half-afgewerkte stukken. In den loop van zijn werk moet hij een lied Gode ter eere toonzetten op de woorden: ‘Laudate eum ommes gentes’.
Onmachtig orgel kunt gij spelen wat ik wil?
Een donderlied in macht gelijk, dat alle diet
De knieën buigt voor God. (Hij speelt...) Gij speelt te stil!
Onmachtig orgel gij verstaat mijn oorbeeld niet!
Ontzenuwd door de bovenmenschelijke pogingen, laat hij het hoofd op het orgel nedervallen en sluimert in. Zijn slaap is onrustig: allerlei akkoorden woelen in hem om. Het ideaal verschijnt hem onder vorm van maagd met half-afgewerkte lichaamslijnen. Op het oogenblik dat hij haar wil omvatten schiet hij wakker.
Gedroomde, dikwijls doomt gij nevelachtig
Gelijk de witte melkstreep in de groene beemd:
Maar vluchtig als een straal der zonne speelde
| |
| |
Zijn uwe lijnen brokk'lend weggezweemd;
Gedroomde dikwijls in den Herfst en regen
Gij zijt verschenen in een regenboog;
Maar nooit hebt ge uwe kleuren klaar en krachtig
Getooverd voor mijn treurziek zoekend oog;
Gedroomde, dikwijls door de zware dagen
Gij drijft dan lijk dat zwanger wolkgevaart;
En wisselt duizendvoudig uwe vormen
Totdat ik duiz'lig sta en moê gestaard;
'k Beklaag toch niet mijn lieflijke gedroomde
Dat uwe lijnen nimmer stille blijven staan:
Of 'k zou omarmen u zoo klemmend krachtig,
Dat uwe leden krakend zouden samenslaan.
In dien oogenblik van half-wanhopige twijfel spreekt de
Gij hebt een machtig plan in 't brein gevat
Dat aan het hoogste firmament genaakt;
Gij hebt door dag en nacht u afgemat
En uw gebouw blijft immer... klein en naakt!
Zing aan de wereld en zijn koningspracht,
Zing Venus uwen liefdezang ter eer;
De hemel is te hoog voor menschenkracht,
Gij ploft nog dieper na de poging neêr!....
De kunstenaar geeft eenige oogenblikken in de bekoring.
Daar staat mijn menschenwerk
Die met haar eigen steenen pot,
Beschaamd den grooten God
| |
| |
En wereldbollen zonder palen aan,
Een nootschelp zijn voor eenen Oceaan!....
De Engelen der Faam roept tot de volkeren:
Op volkren op! Een wereldkoning
En boven alle menschenmachten
De massa toestroomend zingt:
Wij groeten dezen nieuwen dageraad
Aan d'eindeloozen horizont
Die zwelt en bloost in 't zwanger zonnelicht
En wemelt rijk en kleurenbont.
De massa knielt voor den kunstenaar. Deze bewogen door den geestdrift en bij 't gedacht dat hij God kan doen loven eindigt zijn werk en valt voor een kruisbeeld op de knieën.
Ik ben uw zon, mijn God en Schepper,
'k Weerkaats de straal uit uwen boezem,
En de aarde zal haar schoot ontplooien,
Versieren haar met zomerbloesem.
Ik ben uw mond, mijn God en Schepper
En d'echo van uw hemeldonder:
Het menschdom zal den lofzang hooren
En met mij buigen voor het Wonder!....
‘Venite adoremus Dominum....’
De kunstenaar aangemoedigd denkt aan de herders uit Bethlehem.
Zij zullen knielen al de volk'ren
En voelen dat mijn menschenlied
| |
| |
Een zucht is naar de groote godheid,
Een zwakke zucht uit onzen niet.....
De verleider spuwt zijnen nijd:
Uw kunstig werk is kinderspel:
Een dwerg, een miswas en een bult
Er heeft een mensch gezongen over mij
En tonen uit zijn hart en lier doen springen,
Dat de aarde leeft in hemelharmonij!
‘Laudate eum onmes gentes’
De kunstenaar voor het kruisbeeld geknield hoort eene inwendige stemme als d'echo van Gods woorden en draagt zijn werk aan God op:
Laudate eum omnes populi!....
Ik buig mijn knie voor zijnen troon:
Ik heb naar 't hoogst akkoord gezocht
En heel mijn ziel en krachten bij
In dezen lofzang saamgewrocht:
Die krachten en mijn ziel aan God,
Gods zegen over menschenwerk
Dan staat mijn arme dwerg en bult
Lijk David tegen reuzen sterk!...
| |
| |
De uitvoering van het meesterwerk is aangekondigd.
Op volkren op! Een nieuwe koning
En boven alle menschenmachten
De massa toestroomend:
Waar is de schepper van het jonge lied?
Zijn fame klinkt zoo helder door de lucht!
Gedwongen komen wij naar hem gereisd,
Geprikkeld door een onverzaadbren zucht:
Een zielezucht naar voelen en naar zien,
Naar tonen in een godd'lijk hart gevoed,
Naar vliegen op zijn arendvleugelen
De luchten in naar God: naar Groot en Goed!
Die zielezucht blijft onvoldaan: gij vindt
In doeken nog een klein onmondig kind,
Dat uit zijn oogjes spijt en wanhoop schiet,
Dat tracht te spreken.... en vermag het niet.
Begrijpen kunnen wij uw oorbeeld niet
Maar buigen voor uw kunst en grootheid neêr
Gelijk de herders knielden in den stal
Voor 't pas geboren kind.... den Opperheer.
De kunstenaar (gefolterd)
O! zijt gij mijne roode beulen niet!
Gij spot.. op 't kruishout nagelt gij mij neer..
| |
| |
Ik voel mijn dood onmachtig voor de kunst,
Niet alles is volbracht... ik zucht naar meer!
De massa knielt voor den kunstenaar. Deze, door die verheerlijking, voelt eene geestelijke verrijzenis in hem. Koningen, priesters, kunstenaren, geleerden jongelingen en meisjes, kinderen treden vooruit om hem hulde te brengen.
Gebied! mijn leger is van strijden moe:
En zing hun krachten in de zielen weer;
Gebied en prikkel hunnen leeuwenmoed
Dat honderd hoofden vallen voor u neêr!
Gebied! De zielen zijn het lichaam moe:
En til haar op met eenen zwaai zoo groot,
Dat zij gezwierd zijn in den hoogsten kring:
Ontvoerd, te rusten in den hemelschoot!
Gebied! Gij zijt de bron van 't levensheil:
Gij stroomt 't geluk met zulk een overvloed
Dat mijne ziel in blauwe tranen baadt
En U, haar blanken pereldauw, begroet.
Gebied! Ik vind geen ideaal!
En lenig mijne koude zoekerssmart:
Gij zijt het tooverbeeld dat mij bezielt
En schept in 't steenen lichaam mij een hart!
Gebied! De liefde kent uw tooverkracht:
Gij smelt ons zielen in akkoordengloed;
En doet ons leven in uw geestenrijk,
Waar alles droomen is zoo hemelzoet!
| |
| |
Gebied! Gij zijt de lust der kinderschaar,
Gij speelt zoo schoon, mijn lieve muzikant,
Dat alle kindren dansen van genot
Voor hunnen Orpheu. uit het feeënland.
Gebied! gij bergenhooge hemelreus,
Gij woelt de krachten van de wereld om,
Lijk d'Engel van het Oordeel woelen zal
Tot alle monden zwijgen stil en stom!
Ondertusschen de zangen der toestroomende menigte worden er stukken van het werk uitgevoerd in andere plaatsen. De ‘laudate onmes gentes’ in eene kloosterkerk.
Ontvoert mij hooger nog, nog hooger, nog!
Mijn harte lijdt wel folteringen hard,
Die hemeltonen martelen mijn ziel
Die huilt en boet in hare wereldsmart...
Maar 't moet zoo zijn: de kunst is 't ideaal
Van onzen onbedwingbren zucht naar God,
Wij voelen dan ons zware nietigheid
En arremoê van 't lastig menschenlot!
In eene kapel eener gevangenis speelt het orgel een boetzang op de woorden: ‘Rorate coeli’.
Hij druipelt drop voor drop die tonendauw
In heel ons wezen door: de kleine cel
Wordt ons een paradijs van groene hoop,
Waar weemlen lieve wezens weer. En 'tspel
| |
| |
Ontplooit lijk bloemenbloesem 't dorre hart,
Ontwakend in de vooglenharmonij.
Er komt een dag van redding en van troost
En van muziek voor eeuwig vrij en blij!
Een blinde speelt op zijn orgelken eene ‘romance’ uit het werk van den kunstenaar. Hij offert zijn eerste gemarteld deuntje aan God op.
De tonen van mijn arrem orgelken
Verzuchten Uwaarts afgemat en zwak,
Maar 'k zend U mee mijn krachten en mijn ziel
En deze die de kunstenaar er in stak.
Mijn tonge zingt uw lof zoo zij 't vermag
Mijn hart zingt mee en smacht naar meerdre kracht,
Maar 'k voel mij niets in 't nietig schepslendom
En stort in 't zand voor Godes Oppermacht.
In een salon, waar in eenen sofa een uitterende jonkvrouw ligt uitgestrekt; wordt eene ‘melancolieke romance’ uit het werk van den kunstenaar gezongen.
Die tonen sterven zoeter als een bloem
Geplukt en weggevoerd in een salon,
Verwelkend schoon in hare bleeke dood..
O dat ik zoo maar zoetjes sterven kon.
De massa toegestroomd wordt ongeduldig.
Gebied! Gij bergenhooge hemelreus,
Gij woelt de krachten van de wereld om,
Lijk d'Engel van het Oordeel woelen zal
Tot alle monden zwijgen stil en stom,
| |
| |
Op dien oogenblik geeft de kunstenaar het teeken... de uitvoering is begonnen... Aan het eindkoor treden de koningen vooruit en spreiden hunne mantels aan zijne voeten, de priesters zingen ‘Te Deum’, de kunstenaren bieden hem eene gouden harpe; de geleerden offeren eenen lauwertak; jongelingen en meisjes strooien bloemen aan zijne voeten en de kinderen plaatsen hem eene kroon op 't hoofd.
Wij zien.. maar vruchteloos zoeken wij hoe gij
Die wereldkrachten met uw tonen slaaft.
Hoe gij, lijk met het zachtste veulenjong,
De koningen en wereldheeren draaft.
Wij zien en voelen zelf ons meegesleept
Wij wilden, zonder breidel, zonder toom;
Wij plonsden immer in 't genot van slijk
En stijgen nu naar eenen hemeldroom!
Gegroet gij bergenhooge hemelreus,
Gij woelt de krachten van de wereld om,
Lijk d'Engel van het Oordeel woelen zal
Tot alle monden zwijgen stil en stom!
De Massa in geestdrift tilt den kunstenaar op. Deze, als wilde hij medevliegen met de vlucht zijner ziel naar God, steekt de armen naar omhoog.
Nog hooger til mij op, nog hooger nog
Hoe nader God, te schooner is 't akkoord,
Nog hooger til mij op, nog hooger nog:
Mijn ziel heeft goddelijk gezang gehoord
Nog hooger til mij op, nog hooger nog!
In die houding is gansch de wereld ontroerd en zingt het eindkoor: ‘Hulde aan 't Genie der Christene Toonkunst’.
| |
| |
Wij zijn gevoerd op zijnen tonenstroom
Naar d'Oceaan, den wilden Oceaan,
Wiens golven duin en hoogste rotsentop
Lijk broze visschersbooten stukken slaan!
Gedurig spoelen baren toe
Die voeren mij in d'afgrond mee,
En drinken moet ik, drinkensmoe,
De golven van die tonenzee.
Er heeft een mensch gezongen over mij
En tonen uit zijn hart en harp doen springen,
Dat de aarde leeft in hemelharmonij!
De kunstenaar, de wereld, de heemlen zingen op de muziek van den kunstenaar:
Laudate Dominum onmes gentes, Laudate eum onnes populi!
H. Sturmdrang.
|
|