De Pandanus op het Prinseneiland.
Wij blijven voor 't gemak in Afrika, doch we gaan een eindweegs verder, en zitten nu heerlijk op het Prinsen-eiland, dertig uren van de kust van Guinea verwijderd.
Van de bergtoppen van dit heerlijk eiland ruischt een stroom neer, die van de eene rots op de andere springt en een eng dal besproeit, waarin de zonnestralen den heelen dag lang hunne pijlen neerschieten. Nu kunt ge begrijpen, dat in die kom de planten weelderig groeijen. Waar nu dat water van dien bergstroom zich in een bekken verzamelt, kort voor het in zee stroomt, daar groeit en tiert de Pandanus-boom.
Op een vierde zijner hoogte is de stam het dikst; verder naar beneden neemt deze dikte meer en meer af, en waar de stam de oppervlakte van 't water raakt, waaruit de plant opschiet, heeft hij nog slechts de dikte van een zwakken wortel.
De stam of stengel is geringd en uit iederen ring ontspruiten weer eenige vezeldraden, die in scherpe hoeken neerhangen en soms met allerlei bogten weer in het water duiken. Boven deze stutten schiet de boom vijf tot zes takken uit, die zich aan hun einde in eene menigte stengels verdeelen, om dan een kuif of waaijer van lange, scherpgetande, spits toeloopende bladen te vormen.
Lokt dat niet uit tot een reisje, zoo'n heerlijk gezegt? Zoo'n boom als omgeven met slangen die hem dragen, met pijbundels die hem kroonen, en zoo slank, los en lenig alsof hij in de lucht hangt.
Let daarbij op dat heerlijk heldere water en de wilde reigers, die in 't lommer van den boom op vischjes azen. Is dat niet prachtig? Ik wou dat ik er zat, met een kistje eigaren naast me, een mooi boek bij me, en een hutje om in te wonen. Doch ik zou gaauw terugkomen, want Oost, West: t'huis best.