denstallen, andere waren van hout. De meeste waren verzakt, bouwvallig, slecht afgedekt en tochtig. Verschillende daken waren zo slecht dat de regen naar binnen kletterde, zodat de bovenbedden onbruikbaar waren en de vloer bedekt was door plassen water. De grond in het kamp is dor, in de winter modder of ijs, in de zomer zand en stof en kiezel. Er wentelt geen worm doorheen, er fladdert geen vlinder, er vliegt geen libel. Geen mus komt er een zaadje zoeken.’
Het leest als het begin van een roman, een gedegen beschrijving zodat de lezer wéét waar het vertelde zich afspeelt, zodat hij het zich voor zich ziet. In het tweede deel van zijn beschrijving, doet Herzberg iets groots. Luister maar eens goed:
‘Een concentratiekamp is bovenal lelijk, en men moet zeggen aangrijpend lelijk. Niet als een gevangenis, rationeel, maar fantastisch lelijk, ontworpen door een artistieke schurk. En in elk geval is er geen linde. Er is, als eerste reactie op al die lelijkheid, haat, maar er is ook bij velen een gevoel van wederkerige verantwoordelijkheid. Er bestaan egoïstische en niet-egoïstische mensen binnen het prikkeldraad, zo goed als daarbuiten. Er zijn er die het ongeluk hebben niet uit zichzelf te kunnen treden, omdat ze daarop niet zijn gebouwd. Er zijn er die dat wel kunnen, stralende mensen, hulpvaardige, opofferende. Soms zie je een enkel figuur over het lege áppel-terrein lopen, een mens als een melodie.’
Bovenstaand doet Herzberg iets wat weinig schrijvers gegeven is; het particuliere gaandeweg verwisselen voor het universele. Zijn beschrijving van Bergen-Belsen gaat naadloos over in een beschrijving van elk kamp in die tijd, en misschien ook wel in de eeuwen daarvoor en de eeuwen die nog gaan komen. Herzberg definieert een kamp, aan de hand van eigen waarnemingen en zo kent hij hij algemene zeggingskracht toe aan zijn eigen getuigenissen.
In datzelfde essay beschrijft Herzberg de rechtsspraak die de kampbewoners invoeren, met toestemming van de SS. Zijn beschrijving van die kamp-rechtbank, hoe die reilt en