| |
| |
| |
Jan de Roder
‘Van alle maken is doodmaken wel het volmaaktste’
Over S. Dresden en de literaire getuige
1
Vandaag wil ik het graag hebben over S. Dresden. De meesten van u zullen zich niet snel afvragen waarom. Tenslotte is Dresden, zonder mensen als Jacques Vogelaar tekort te willen doen, de meest voor de hand liggende naam als het gaat om de beschouwing van kampliteratuur. Wat ik tot een paar dagen geleden niet wist, maar dankzij Bettine Siertsema's veelomvattende proefschrift Uit de diepte. Nederlandse egodocumenten over de nazi-concentratiekampen (2007) nu wel, was dat Dresden de eerste is geweest, ook internationaal gezien, die niet alleen Nederlandse maar ook buitenlandse literatuur - zowel poëzie als verhalen en romans - samenbracht in wat uiteindelijk een genre op zich zou worden: kampliteratuur. De allereerste, en wel in het titelessay van de bundel De literaire getuige uit 1959. Achteraf gezien jammer dat het nooit is vertaald.
Wie was S. Dresden? Ik gebruik nadrukkelijk de initiaal ‘S’ en niet ‘Sem’. Dresden behoorde tot een generatie die een zekere distantie in acht wilde nemen en die vanzelfsprekend ook van anderen verwachtte. Die distantie zien we ook in zijn altijd wat plechtstatige Nederlands. Natuurlijk neemt die plechtstatigheid in de loop der jaren enigszins af, maar toch herkent men in de stijl van de jaren negentig zonder veel moeite die van de jaren vijftig.
Dresden werd in 1914 in Amsterdam geboren en studeerde daar, en ook in Parijs, Frans en Wijsbegeerte. Tussen 1939 en 1943 was hij leraar in Den Haag en Amsterdam. In 1941 promoveert hij op L'Artiste et L'Absolu: Paul Valéry et Marcel Proust, aan wat toen nog de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam werd genoemd. In 1947, na een paar jaar weer leraar te zijn geweest, wordt hij op drieëndertigjarige leeftijd buitengewoon hoogleraar Franse letterkunde in Leiden. Bijna dertig jaar later zou hij nog hoogleraar Algemene Literatuur- | |
| |
wetenschap worden en bleef dat tot zijn afscheid in 1981. Ik sla de talloze andere functies even over, behalve dan zijn voorzitterschap van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen van 1978 tot 1981. Hij schreef veel, heel veel. Boeken over Montaigne, Rabelais, Hugo de Groot en over de biografie, De structuur van de biografie, uit midden jaren vijftig (veel later herdrukt met de commercieel wat aantrekkelijker titel Over de biografie). Hij schreef over de romankunst in Wereld in woorden, uit midden jaren zestig, en uit dezelfde tijd Het humanistisch denken. Later volgden in 1980 Het symbolisme, in 1987 Wat is creativiteit? Een essay en natuurlijk het voor hier vandaag cruciale Vervolging, vernietiging, literatuur in 1991. Ik heb het dan nog niet eens over de vele losse essays, waarvan er ook vele zijn gebundeld. Op die bundels kom ik nog terug.
Wat is er gebeurd in de oorlogsjaren, de jaren na zijn promotie in 1941? Daarover schreef Evert van der Starre na de Dresdens dood in 2002 in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde het volgende: ‘Voordat Dresden en zijn vrouw Henny naar Westerbork werden weggevoerd (waar ze van 23 september 1943 tot 12 april 1945 zouden verblijven, jdr), hadden ze gelukkig hun beide dochters Hans en Judith (Mark Job is na de oorlog geboren) bij pleeggezinnen kunnen onderbrengen, respectievelijk bij de familie Veenendaal en Schultheiss. Dat nam natuurlijk de ongerustheid over hun lot en de angst zelf op transport te worden gesteld niet weg. Hun beider familie is ook niet gespaard: de ouders van Dresden, die van zijn vrouw, en andere familieleden zijn vermoord door de nazi's’. Volgens Van der Starre sprak Dresden tot veel later in zijn leven niet of nauwelijks, en ook toen nog terughoudend, over zijn ervaringen in Westerbork. Maar opmerkelijk is dat Van der Starre iets over het hoofd ziet. Hij citeert de volgende passage uit Dresdens oratie Moderne Franse romankunst (1947): ‘Het is nog niet zo vele jaren geleden, dat ik als student de wetenschap beoefende en een deel van deze jaren werd ik door de omstandigheden gedwongen werkzaamheden te verrichten, die wel zeer verre verwijderd waren van de wetenschappelijke arbeid, die mij thans wacht.’ Typerend, deze passage, voor de ironische distantie die, opnieuw volgens Van
| |
| |
der Starre, Dresden zo kenmerkte. Wie echter de oratie in haar geheel herleest, komt in de gebruikelijke dankwoorden aan het eind de volgende passage tegen:
Het zij mij vergund allereerst hen te herdenken, die ik zo gaarne onder mijn gehoor had gezien: mijn Ouders. Zij zijn, gelijk mijn schoonouders en zo vele anderen, die ik tot mijn familie of vrienden mocht rekenen, uit Nederland weggevoerd en als bannelingen gestorven. Het lot, dat vele Joden door de eeuwen heen getroffen heeft, sloeg ook hen. Naamloos zijn zij ten onder gegaan, maar de herinnering aan hen leeft in mij als een voortdurende en werkzame aanwezigheid.
Indrukwekkend, natuurlijk, maar ook heel erg voorzichtig, zo lijkt het. Geen verwijzing naar de nazi's, ‘ten onder gegaan’ in plaats van ‘vermoord’, en de suggestie dat wat zijn ouders en schoonouders als joden is overkomen iets van alle tijden is geweest, al wijst het gebruik van ‘bannelingen’ - Dresden koos zijn woorden altijd zorgvuldig - naar het lot van de joodse Nederlanders juist tegenover de niet-joodse Nederlanders. Verbannen word je immers door je landgenoten, niet door de nazi's. Een subtiele aanklacht? Misschien gaat dat te ver en zoek ik hier teveel achter. Maar veelzeggend is het wel dat Dresden, voordat hij, zoals gebruikelijk, de studenten als laatste toespreekt, nog het volgende zegt:
Dat ik in staat ben deze werkkring te aanvaarden in normale, huiselijke omstandigheden, dank ik u, beste families Schultheiss en Veenendaal. Gij hebt, in de oorlogsjaren, mijn kinderen willen opnemen en alle gevaren, die daarmede samenhingen, getrotseerd. Ik heb nooit geweten hoe ik u daarvoor dank zou kunnen brengen en ik weet het nog niet. Ik hoop, dat gij mij dit onvermogen niet euvel zult duiden: ik ken geen bewoordingen of daden, die in overeenstemming zijn met mijn gevoelens.
Veel persoonlijker kon men in een oratie in die tijd niet worden. Veel toehoorders zullen zich bijzonder ongemakkelijk hebben gevoeld. Laten we bovendien niet vergeten dat
| |
| |
Nederland in de naoorlogse jaren een sterke opleving van het antisemitisme heeft gekend. In Nederlandse kranten, tot in Het Parool aan toe, wordt joden duidelijk gemaakt dat zij hun plaats moeten kennen. In 1945, in de Eindhovense editie van Het Parool, schrijft B.J.A. Witte: ‘Zoals gezegd, de joden zijn verschillend van de overige Nederlanders. Laten zij trachten om iets van onze grotere bescheidenheid over te nemen, of, mocht hun dat onmogelijk zijn, laat hun dan een grotere realiteitszin te hulp komen om deze crisis te overwinnen.’ Mocht dit niet lukken, dan wordt hen aangeraden het land te verlaten. Wie denkt dan niet aan het door Dresden in zijn oratie gebruikte woord ‘banneling’? En wat zal Dresden hebben gedacht toen hij het volgende las in Vrij Nederland van 4 augustus 1945 van de hand van mevrouw W.J. König-Soeters: ‘Er bestaat tussen de Joden onderling een sterke band - overigens loffelijk - die hen ertoe brengt om energie en invloed te gebruiken teneinde elkaar op plaatsen te brengen die zij begeren met het gevolg dat daar een onevenredige vertegenwoordiging komt van het Joodse element. Nu is het ogenblik daar om te tonen, daar wij niet weer overrompeld willen worden’. Veel meer voorbeelden zijn te vinden in Dienke Hondius' onvolprezen Terugkeer. Antisemitisme rond de bevrijding (1998).
Dit is het klimaat in Nederland, want van incidenten kunnen we niet spreken, waarin de relatief jonge jood Dresden hoogleraar werd in Leiden. Maar wie denkt dat hij nu verkeerde in verlichte kringen waarin dergelijke opvattingen niet leefden, die hoef ik slechts te wijzen op wat de latere Leidse hoogleraar Algemene Literatuurwetenschap J.G. Bomhoff - streng Christen, net als zijn zoon, de latere lpf-minister, lees de persoonlijke kroniek Een deerne in lokkend postuur (1999) van Maarten 't Hart er maar op na - als leraar Nederlands Johan Polak toevoegde nadat Polak iets te brutaal was geweest: ‘Ze zijn er een vergeten te vergassen’. Polak moest bitter huilen toen hij dit tijdens een radio-interview vertelde. In 1957 zou Bomhoff Dresdens collega worden en in 1975 zou Dresden Bomhoff opvolgen als hoogleraar Algemene Literatuurwetenschap.
| |
| |
Niet alleen Van der Starre maar ook anderen die hem hebben gekend, hebben het over Dresdens strengheid, scherpte en geestigheid. Misschien moeten we daar weerbaarheid aan toevoegen, al kunnen we ook die drie karakteristieken als vormen van weerbaarheid opvatten. Ik geef slechts één vroeg voorbeeld van die weerbaarheid. Er was kritiek op Dresdens benoeming in 1947, die vooral te maken zou hebben gehad met zijn leeftijd. In het licht van het bovenstaande kunnen we vermoeden dat ook een andere reden een rol zou kunnen hebben gespeeld. Een van zijn collega's had openlijk gezegd dat Dresden eigenlijk maar van één schrijver verstand had, namelijk Valéry. Dresden antwoordde: ‘Dat is in ieder geval één meer dan hij’.
| |
2
Dresden ging aan het werk als hoogleraar. Al twee jaar na zijn oratie, in 1949, verscheen de bundel essays Bezonken avonturen, drie jaar later gevolgd door zijn monografie over Montaigne. Zijn studie over de biografie uit 1956 werd voorafgegaan door een briefwisseling met D.A.M. ‘Dam’ Binnendijk onder de titel Critiek op de tweesprong (1952) en gevolgd door het speelse, samen met S. Vestdijk geschreven, Marionettenspel met de dood Over het wezen van de detectivestory (1957). In 1959 verschijnt dan de bundel essays De literaire getuige. Waar ik eigenlijk altijd aan voorbij ben gegaan bij Dresden, is de kwalificatie ‘essay’. Maar het kan niet anders dat iemand die over Montaigne heeft geschreven, die genre-aanduiding heel bewust heeft gebruikt. Het viel me vooral op bij zijn bijna driehonderd pagina's tellende studie over creativiteit uit 1987. ‘Een essay’ luidt daarvan de ondertitel. Niet alleen zijn biografiestudie of zijn studie over de roman kennen die kwalificaties niet, ook Vervolging, vernietiging, literatuur niet. Harry Bekkering heeft erop gewezen dat Dresden in wezen altijd een essayist is geweest, juist ook als wetenschapper, of, in de woorden van Bekkering: ‘Ik ken geen geleerde, waarin beide kwaliteiten op zo'n natuurlijke wijze samenkomen’. En toch denk ik dat met name de systematische opzet van Vervolging, vernietiging, literatuur veel meer het werk van de wetenschapper is dan
| |
| |
van de essayist. Kees Fens vroeg Dresden trouwens ooit naar aanleiding van dit boek hoe hij dat toch voor elkaar had gekregen. Fens stond zelf immers niet echt bekend als schrijver van werken van langere adem. Dresden antwoordde dat hij gewoon systematisch zijn kaartenbak had afgewerkt. En inderdaad is het precies dat wat je ervaart bij het lezen, die stap voor stap-benadering van het onderwerp, die je ook ervaart in Dresdens studies over de roman en de biografie.
Een ander aspect van zijn essays is dat hij zich daarin veel minder gelegen laat liggen aan wat we secundaire literatuur plegen te noemen, literatuur van vakgenoten over hetzelfde onderwerp, laat staan dat hij zich door die literatuur laat leiden of dat hij zich geroepen voelt die te weerleggen. Nee, hij kiest de invalshoek die bepaald wordt door zijn eigen fascinatie, door zijn eigen persoonlijke betrokkenheid bij het onderwerp ook, al is hij daar zelden expliciet over. Wanneer Dresden de ondertitel ‘Essays’ gebruikt, zegt hij dus: vakgenoten, dit is wat mij persoonlijk bezighoudt, niet wat jullie denken dat me bij deze onderwerpen zou moeten bezighouden. Ook in de wat afstandelijke toon, komen zijn essays heel dicht in de buurt van die van Vestdijk. Ik denk dan ook dat we Dresdens essays gerust als literair kunnen kwalificeren. En dan is het vooral het titelessay van De literaire getuige dat hiertoe aanleiding geeft.
Nooit is Dresden expliciet over de persoonlijke betrokkenheid bij de onderwerpen van zijn essays. Tot aan 1959 verwijst hij in geen enkel essay naar de moord op de joden, maar de motieven angst, zelfmoord, het ‘Niets’, ik noem er maar een paar, komen we, al of niet in relatie tot het existentialisme, regelmatig tegen. En dan is daar dat titelessay. Heel anders dan dat we van Dresden gewend zijn, is het een emotioneel essay. Alleen al de vele uitroeptekens en soms dubbele uitroeptekens wijzen hier al op. Maar ook het veelvuldig gebruik, vaak ook meerdere achter elkaar geplaatst, van bijvoeglijke naamwoorden om zijn afschuw mee uit drukken, duidt hierop. Pagina's lang valt hij Rudolf Höss, de commandant van Auschwitz, aan op diens uitspraak ‘Ikzelf heb nog nooit een gevangene mishandeld of zelfs gedood’. Alsof hij Höss van de
| |
| |
pagina's wil toeschreeuwen schrijft Dresden: ‘Daar staat toch een ogenblik het verstand bij stil en onwillekeurig vraagt men zich af wie er nu eigenlijk gek geworden is. Wie heeft die miljoenen mensen dan wel gedood? Hoe komt het dat zij dood zijn? Wie heeft het gewild?’ Volgens Van der Starre sprak Dresden altijd vrij luchtig over Westerbork, en het zou weleens zo kunnen zijn dat Dresden zich realiseerde dat die luchtigheid voor hemzelf misschien wel vol te houden zou zijn, maar dat daarmee de nagedachtenis van zijn ouders, zijn overige familie en hun talloze lotgenoten gevaar zou lopen. Gevaar lopen in de zin dat de moord op de joden niet aan de kaak zou worden gesteld. Vergeet niet dat het nog meer dan vijf jaar zou duren voordat Presser zijn studie Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom zou publiceren, met die niet mis te verstane beginzin: ‘Dit boek behelst de geschiedenis van een moord’. Het boek waarin men voor het eerst kon lezen over de grote rol van Nederlandse politieagenten bij de razzia's (ook hier weer denk ik aan Dresdens gebruik van het woord ‘banneling’). Een veel te emotioneel boek voor een historicus, was het oordeel van zijn vakgenoten. Maar net als Presser probeerde ook Dresden de lezer ervan te overtuigen dat we er niet aan mogen ontkomen te weten wat er was gebeurd. Want de interesse voor het lot van de Nederlandse joden in de oorlog was zeker in de jaren vijftig vrijwel afwezig. Voor Dresdens doen is het dus een emotioneel essay, vooral het begin ervan, als het gaat om Höss. En door die emotionaliteit laat Dresden zichzelf kennen als getuige, als literaire getuige, naast Herzberg, naast Minco, naast Anne Frank, naast de Presser van De nacht der Girondijnen. Ik zou zeggen: lees dit essay en probeert u zich de onverschilligheid van de tijd waarin het geschreven is tijdens het lezen voor te stellen.
Maar er is nog iets. Zonder de eerste voetnoot van het essay, die volgens Dresden veel negatieve reacties heeft opgeroepen, zou de lezer heel goed een van de voorafgaande essays over ‘Hermetische dichtkunst’ hebben moet bestuderen om de manier te herkennen waarop Dresden niet alleen de kampen maar ook de ghetto's beschrijft:
| |
| |
Voor iemand, die binnen de omheining was gebracht of binnen de muren van een ghetto leefde, was de buitenwereld een heel geheel andere werkelijkheid, waarmee hij eigenlijk niets meer te maken had en waarin hij niet langer thuishoorde. Hij vergat de wereld en het leek alsof de wereld hem niet meer kende en van zijn bestaan niets meer afwist.
Afgesneden van de wereld, buiten de tijd, buiten het leven, buiten de ruimte, een wereld op zich, een heelal op zich, zo varieert en citeert Dresden verder. Wie zijn beschrijving van Mallarmés poëtica leest in ‘Hermetische dichtkunst’ herkent veel van zijn karakterisering van de kampen en de ghetto's. Mallarmés obsessie met de zuiverheid van het gedicht waarin niets van de empirische werkelijkheid mocht doordringen, zijn wens van het totale Woord, het gedicht dat de werkelijkheid zou vervangen en in zich op zou zuigen en vernietigen, de absolute abstractie van het leven en de werkelijkheid, kortom het gedicht als van het leven geïsoleerd universum, het leek bij Dresden onontkoombaar als referentiekader in zijn essay over de kampen. Zelfs zozeer dat hij de volgende voetnoot toevoegde:
De sprong kan groot schijnen, maar ik heb moeite, mij aan de gedachte te onttrekken, dat deze chaos van dicht opeen gedrongen mensenmenigten in de concentratiekampen het uiterste is van een lijn, waar men bij het andere einde de geconcentreerde dichtheid vindt van de hermetische poëzie, die als een schone kosmos op haar wijze buiten de tijd, de wereld en de ruimte is.
Veel later zei Dresden dat hij veel negatieve reacties had gekregen juist op deze voetnoot, maar die heb ik niet kunnen terugvinden, dus ze zullen wel mondeling zijn geweest. Hij heeft deze gedachte ook nooit uitgewerkt of ik moet iets over het hoofd hebben gezien. Intrigerend is natuurlijk dat Dresden spreekt van een ‘lijn’. Bedoelt hij die in causale zin? Te vergelijken misschien met de lijn van Luther, Nietzsche en Wagner naar Hitler, in de betekenis die Thomas Mann daaraan gaf, waarbij hij overigens zichzelf niet uitsloot (in
| |
| |
zijn essays, maar vooral natuurlijk in de roman Doktor Faustus waarin Hitler de uitkomst is van zowel het beste als het slechtste uit de Duitse cultuur)? Een lijn dus van religieuze, literaire en filosofische speculatie tot verwerkelijking ervan in de vernietiging van mensen? Een intrigerende maar moeilijk te beantwoorden vraag, of misschien een vraag die alleen in literatuur te beantwoorden valt, in romans (daarin zou Marcel Möring mij bijvallen, denk ik), maar niet door de wetenschap. Niettemin is het ontegenzeglijk zo dat Mallarmé veel grote modernisten van voor de oorlog heeft geïnspireerd in hun streven naar een kunst waaruit elke menselijke aanwezigheid of een herinnering daaraan moest worden verwijderd. In 1925 schreef de Spaanse filosoof José Ortega y Gasset zijn grote essay De ontmenselijking van de kunst, niet als waarschuwing, wat je zou verwachten, maar juist als pleidooi voor een beter begrip van de moderne kunst. Denk ook aan het neoclassicisme in de muziek, aan Stravinsky, die vond dat muziek alleen over muziek moest gaan, denk aan T.S. Eliot met zijn afkeer van de al te menselijke warmte van de romantiek (denk dan ook aan Nijhoff), met zijn idee van de dichter die zijn individualiteit achter zich moeten laten om zich een plaats te kunnen verzekeren in de Grote Traditie, denk aan Pound, aan Wyndham Lewis. De laatste was een Hitler-vereerder, de anderen rabiate antisemieten, Lewis trouwens ook, zoals zoveel modernisten. Maar of het streven naar ontmenselijking in hun kunst direct voortvloeit uit hun antisemitisme, of andersom, is opnieuw een vraag die moeilijk te beantwoorden valt, al vonden zowel Stravinsky als Eliot dat hun poëtica onverbrekelijk verbonden was met een politiek die stond voor een strenge orde, of iets anders en misschien beter gezegd: zij stonden voor een orde waarin politiek, religie en kunst een eenheid vormden.
Zouden de lezers van ‘De literaire getuige’, de dichters, filosofen en schrijvers van na de oorlog, na de moord op de joden, niet geacht moeten worden op z'n minst wat voorzichtiger te zijn met ontmenselijkingsfantasieën in de kunsten? Het opmerkelijke is dat het wel lijkt of de lijn waar Dresden het over heeft in zijn voetnoot gewoon wordt doorgetrokken, zij het dan in omgekeerde richting. Veel voorbeelden zijn
| |
| |
er te noemen. Neem het poststructuralisme van denkers als Michel Foucault en Roland Barthes. De laatste schreef een beroemd essay over de dood van de auteur, de eerste over de auteur als slechts een functie van de tekst. Ik moet dan altijd aan Jan Blokker denken die zich al vroeg ergerde aan het feit dat er niet meer gesproken werd over boeken, waarbij je nog aan echte mensen kon denken, maar alleen nog over teksten. Zou het toeval zijn dat Dresden deze beroemde en nota bene Franse auteurs geheel links liet liggen? En ook Jacques Lacan trouwens, die immers stelde dat het symbool, het woord, de moord betekent op het object waar het voor staat? Niet het einde, nee, de moord. Alsof Mallarmé in de psychoanalyse werd geïntroduceerd. Zoals gezegd zijn er talloze voorbeelden te noemen, uit de muziek, de kunst, de filosofie en de literatuur. Er zou een belangrijk boek over geschreven kunnen worden. Ik dacht niet lang geleden heel even dat dit boek al geschreven was, en wel door Lars Spuybroek, hoogleraar architectuur, die in een interview in nrc Handelsblad, naar aanleiding van het verschijnen van zijn studie The Sympathy of Things: Ruskin and the Ecology of Design (2011), op de vraag ‘Hoe erg is dat modernisme?’, het volgende antwoordt: ‘Het modernisme, abstracte kunst, dat is hetzelfde streven naar sublimatie en purificatie als genocide. In de kern van hun denken zoeken modernisme en het minimalisme dezelfde rechtvaardiging als Auschwitz’ (waarop de interviewer uitroept: ‘Woah!’) Ik kocht onmiddellijk het boek, maar daarin, hoe briljant het boek ook is, lijkt Spuybroek zijn vingers niet te willen branden aan een verdere exploratie van de verwantschap tussen esthetica en vernietigingsdenken, al draagt hij hier wel interessant materiaal voor aan.
Ik wil eindigen met iemand die altijd de poëzie tegen de erfenis van Mallarmé heeft willen beschermen en dus Dresden maar al te goed begrepen leek te hebben. En dat was de vorig jaar overleden dichter H.H. ter Balkt. Gerrit Kouwenaar begreep er niets van - hij heeft het me ooit verteld - dat Ter Balkt hem tijdens een gezamenlijk optreden op een poëzie-avond had toegebeten dat ideeën ooit werkelijkheid zouden kunnen worden, werkelijkheid voor mensen
| |
| |
van vlees en bloed. Ter Balkt doelde vooral op Kouwenaars beroemde dichtregel ‘Van alle maken is doodmaken wel het volmaaktste’. Want hieruit sprak een opvatting van het gedicht dat zijn aanleiding, de wereld waarnaar het verwijst, zou vernietigen, inderdaad Mallarmé en Lacan, het idee ook van een dichter die met elk gedicht de werkelijkheid een doodsteek toedient. Daar kon Ter Balkt woedend om worden, zoals hij ook woedend was op Wiel Kusters die zijn proefschrift over Kouwenaar de titel De killer meegaf. De dichter als killer. Kouwenaar begreep die woede echt niet. Ik hoop wij, dankzij S. Dresden, inmiddels wel.
|
|