dat Witstein in 1944 naar Auschwitz was gedeporteerd en ik ben altijd ervan uitgegaan dat de Bekentenis op een bepaalde manier de verwerking was van haar kampervaringen: de witte betegelde kelder leek mij een vergelijking met de gaskamers, de vaderfiguur een emotieloze kampbeul, de zwakke moeder het beeld van de laffen en machtelozen die het Joodse drama hebben laten passeren.’
Op een paar verdwaalde korte verhalen in de jaren vijftig na zweeg Sonja Witstein verder als schrijfster en deed zij des te meer van zich spreken als wetenschapper. Van haar Auschwitz-ervaringen heeft zij in haar literair werk geen verslag gedaan. Ze heeft daarover sowieso gezwegen.
Gerhard Durlacher, die tijdens zijn studie bevriend is geraakt met Sonja Witstein en over die vriendschap en hun gedeeld Auschwitz-verleden het verhaal ‘Sonja’ in de bundel Niet verstaan (1995) heeft geschreven, wees mij erop dat het geen toeval was dat Witsteins proefschrift, verschenen in 1969, gewijd was aan de funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance. Met de bescherming van de academische afstandelijkheid, heeft Sonja, prof. dr. S.F. Witstein, haar aandacht gegeven aan poëzie over de dood die eeuwen eerder geschreven werd. Alleen indirect is er de relatie met Auschwitz en de rouw om de dood van haar familie. Een proefschrift als rouwbericht, als monument van herdenking.
Vandaag staat de literaire getuige centraal, schrijvers die wel direct, of min of meer direct, hebben geschreven over hun kampervaringen.
Na de Tweede Wereldoorlog is op allerlei manieren geprobeerd de horror van de vernietigingskampen van de nazi's te beschrijven. Er zijn films gemaakt, er is beeldmateriaal vrijgegeven en eindeloze uren met interviews met ooggetuigen zijn er opgenomen. Het verhaal blijft daarin een constante: vertellen wat er gebeurd is, zodat de anderen het weten, vertellen om te verwerken, of om uiting te geven aan wat niet te verwerken viel.
Hoe kan je getuigenis afleggen van de wreedheden die mensen elkaar aandoen onder totalitaire regimes? Keer op