| |
| |
| |
Joris van Casteren
Uitmiddelpuntig
Over het oeuvre van Atte Jongstra
Binnen het inmiddels meer dan twintig werken omspannende oeuvre van Atte Jongstra (Terwispel, 1956), bevindt zich welgeteld één boek dat conventioneel genoemd zou kunnen worden. Overzichtelijk en afgerond, netjes opgebouwd volgens op de schrijversvakschool geldende principes.
Het betreft hier Hudigers Hooglied (1999), handelend over een ruziënd Nederlands stel dat een huisje in de Franse Morvan betrekt, er een lijk vindt en overhoop komt te liggen met de plaatselijke bevolking.
Uitgerekend in dit boek, deze uitermate vreemde eend in Jongstra's bijt, stuitte ik op een zinsflard waarmee de auteur, onbedoeld, zijn repertoire kernachtig samenvat: ‘[...] wat staat dat valt, maar wat ligt kan ineens kaarsrecht overeind staan’. Anders gezegd: het is nooit wat het is en daarmee juist weer wel, of toch niet? Ja, zo ongeveer valt Jongstra's werk te classificeren.
Nog even over Hudigers Hooglied, die uitmiddelpuntige publicatie, om het op z'n Jongstra's uit te drukken. Het moet dat jaar, waarin verder voornamelijk werd gevreesd voor de Milleniumbug, in literaire kringen verwondering hebben gewekt dat de auteur, verklaard tegenstander van eendimensionale vertelsels, deze creatie afleverde.
Wat was hier gaande? Probeerde de meester van het onaffe, de koning van de losse eindjes, mainstream te worden?
Zelf heb ik het Jongstra nooit durven vragen, en dat is maar goed ook want in Kristalman (2012), zijn zeer dissidente verhandeling over Multatuli die eigenlijk over hemzelf gaat en die ik helaas pas onlangs las, geeft de schrijver het antwoord: ‘Het is niet bij een keer gebleven dat een van mijn uitgevers me vroeg eens rustig te gaan zitten om een “commercieel puntje” aan te snijden. Zuchtend. “Dat werk van jou... ik geef het graag uit, maar heb je er ooit over gedacht eens een iets afgeronder boek te schrijven?”
| |
| |
Ik heb er vaak over gedacht en heb het ook gedaan. Mijn roman Hudigers Hooglied (1999) is in de vorm, zeker voor mijn doen, een volstrekt traditioneel boek. Kop, staart, ontwikkelingen lineair. Strak boek. Maar kennelijk had ik al zo'n hupen-springreputatie dat het lezersgros het toch weer links liet liggen. Een vurige liefdesroman nota bene.’ (p. 31)
In De Tegenhanger, dat drie jaar later verscheen, probeerde hij het nog eens, al liet hij dat naar Dante's Divina Commedia opgezette epos grandioos ontsporen in het voorgeborchte en de hemel, respectievelijk de delen twee en drie van het boek. ‘Daarna besloot ik maar gewoon door te schrijven naar mijn natuur,’ vervolgt hij op pagina 31 in Kristalman. ‘Kennelijk zit ik nu eenmaal onafgerond en brokkelig in elkaar.’
Hoewel hij in 1979 een anti-melktirade afgeleverd schijnt te hebben - in de vorm van een inleiding bij een helaas niet in mijn bibliotheek aanwezige publicatie - geldt 1985, toen hij bij Uitgeverij Joost Nijssen De Multatulianen liet verschijnen, als Jongstra's debuutjaar. In dat boek, een veelbelovende opwarmoefening voor Kristalman, waarin hij onder meer de Multatuli-idolatrie ter lande op de hak neemt, treedt Jongstra's begeerte naar zijpaden en curiositeiten meteen pontificaal op de voorgrond.
Onder meer komt een snedig commentaar uit Auto- & Motorkroniek, vaktijdschrift voor garagisten (no. 10, april 1940) voorbij, waarin wordt aangetoond dat de buitenwielen van een paardenkoets door middelpuntvliedende kracht helemaal niet ‘van den grond geheven’ kunnen worden, zoals Multatuli in Max Havelaar schreef.
‘Het betreft hier weliswaar geen auto, waarvan deze op hol geslagen pen gewaagt,’ aldus Auto- & Motorkroniek. ‘Want toen Douwes Dekker in 1860 zijn beroemd geworden boek schreef, waren er nog geen auto's.’ Niettemin beschrijft Multatuli een verschijnsel ‘regelrecht indruischend tegen die natuurwetten, die bewegingen van lichamen beschrijven’.
De Multatulianen staat boordevol met dit soort ogenschijnlijk onbeduidende details, waar fatsoenlijke biografen liever aan voorbijgaan en daarmee niet zelden de essentie missen,
| |
| |
die juist in details verscholen ligt, aangezien alles in alles is, zoals Multatuli al wist.
Wat te denken van de kwestie met Vereeniging De Dageraad? Die club wil Multatuli in 1864 eren met een pen, voorzien van ingegraveerd huldeblijk. ‘Er is nog één probleem: de tekst die op de vorige vergadering is aangenomen past niet op de pen,’ noteert Jongstra koeltjes. ‘Dan maar “Aan Multatuli de Vereeniging De Dageraad”. De suggestie dat de datum er nog bijgevoegd kan worden - daar is nog net ruimte voor - wordt aangenomen.’
Nog veel meer van dit fraais tref je in De Multatulianen aan, dat op onderdelen completer is dan Dik van der Meulens onderscheiden dissertatie Multatuli. Leven en werk van Eduard Douwes Dekker (2002).
Zo dringt Jongstra door tot de kern van de bizarre vete die tussen Multatuli en diens voormalige bewonderaar Johannes van Vloten (1818-1883) ontstond. Van Vloten noemde Multatuli ‘de nieuwe Christus’, en ‘leider van de Multatuli-kerk’, die een ‘aardse plicht’ als het onderhouden van zijn gezin evenwel niet vervulde. Zijn dweepzieke volgers, aldus Van Vloten, zijn ‘een narrengilde’ dat lijdt aan ‘een hersenkwaal’.
Zoals viel te verwachten werd in multatuliaanse kringen niet erg gunstig gereageerd op Jongstra's publicatie. In Kristalman blikt de schrijver daar onbekommerd op terug. Ronduit ontstemd was ‘oppermultatuliaan’ Garmt Stuiveling, ‘ook op zeer gevorderde leeftijd nog een steile dikdoener’. Stuiveling liet de auteur ‘met samengeknepen mondje’ weten dat zijn uitgave ‘geen aanwinst voor de Multatuli-studie’ was.
Jongstra noemt De Multatulianen ‘een documentaire’, maar daarvan kan geen sprake zijn. Het boek is niet minder dan de opmaat naar een tot dan toe niet-bestaand genre dat eigenlijk helemaal geen genre wil zijn.
Dat bleek wel in 1989, toen bij uitgeverij Contact zijn tweede boek verscheen, De psychologie van de zwavel, een titel haast even raadselachtig als de inhoud. In deze verhalenbundel, die hem de Geertjan Lubberhuizenprijs 1989 en een nominatie
| |
| |
voor de ako Literatuurprijs 1990 opleverde, gaf Jongstra andermaal blijk van uitermate dwarse literatuuropvattingen.
Doorsneelezers, waarschuwt hij vanaf de flaptekst, zijn wat hem betreft niet uitgenodigd. ‘Het is de eerste taak van de schrijver om de lezer te ontregelen en te irriteren,’ verduidelijkte de auteur in een interview naar aanleiding van de ako-nominatie. ‘De lezer moet zo vaak op het verkeerde been staan, dat hij begint te twijfelen wat nu eigenlijk zijn goede is.’
De psychologie van de zwavel gaat eerst nog even over Multatuli, waarbij diens laatste jaren en dood in het Duitse Ingelheim gedeeltelijk in reportagevorm worden behandeld. In Ingelheim constateert verslaggever Jongstra onder meer dat Multatuli's sterfhuis - hij leed aan astma en stierf verbitterd omdat zijn grote ideaal, welvaart voor iedereen, niet was verwezenlijkt - in een hotel is getransformeerd. Hotel Multatuli, dat dan weer wel.
Na wat vegen uit de pan - Multatulibestrijder mr. Hendrik Pieter Godfried Quack (1834-1917) wordt een ‘ui in de oksel van de wetenschap’ genoemd - gaat het boek al vrij snel over Atte Jongstra zelf, hoewel deze zich eerst nog even uitgeeft voor een collega-auteur, een zekere Jeroen Brouwers, die in het Gelderse Exel woont en net als de tragische figuren uit zijn befaamde De laatste deur (1983) suïcidaal gedrag begint te vertonen.
‘Ik vind er niks aan, aan leven,’ zegt deze Brouwers-Jongstra onder meer. ‘Het leven is niet voor mij.’ Zijn sympathie ligt bij schrijvers die ‘ook zo zijn’, zoals Stig Dagerman (1923-1954), die zich, gezeten in zijn automobiel, vergaste door een stofzuigerslang aan de uitlaat te koppelen.
Hoogtepunt van de bundel is wat mij betreft ‘Een perfect stuk’, over een onzekere redacteur van De Boekband, Tijdschrift voor boekbinden als kunst en ambacht. Zijn uitgever, de heer Oonink, spoort hem aan spraakmakender artikelen af te drukken.
Waarom bijvoorbeeld geen verhaal over het in 1855 in Engeland gepubliceerde boek, dat het verhoor en de executie van moordenaar Charles Smith beschrijft? Dat boek is ‘in de
| |
| |
huid van de heer Smith zelf gebonden. Kleine oplage natuurlijk...’ Oonink: ‘Dit is nou eens iets over boekbanden waar jeu aan zit.’
Voetnoten, net als plaatjes met droogkomisch onderschrift (‘Byron: voorganger der byronisten’) een belangrijk element in Jongstra's oeuvre, zijn er ook meteen. Eerst betreft het tamelijk onschuldige toevoegingen, bondig en feitelijk van aard, maar al vrij snel groeien de noten uit tot een boek binnen het boek.
In ‘In uw handen beveel ik mij aan’, een verhaal over een literair tijdschrift, slaagt Jongstra er warempel in om in een voetnoot over een voetnoot te schrijven. Een sterk op Jongstra gelijkende redacteur besluit in dat verhaal, tot wanhoop van de rest van de redactie, een uitgebreid artikel te publiceren over de vergeten negentiende-eeuwse dichter Reynhoudt, van wie wordt vermoed dat hij nooit heeft bestaan.
De betreffende voetnoot, no. 104, treffen we aan op pagina 114: ‘104. Over die voetnoten zou ik later nog een brief van [mederedacteur] Frits Käfig ontvangen. “Afgezien van je dwarse en onmogelijke opstelling,” schreef hij, “beschouwde ik die voetnoten bij dat volstrekt uit je duim gezogen stuk over die Reynhoudt als extra provocatie. Wat kan het anders zijn dan pesterij, om eerst de lezer van je stuk voor te liegen met een collage van stukken die je elders vandaan hebt gestolen of zelf hebt gefantaseerd, en vervolgens te suggereren dat als de lezer je flauwekul niet wil geloven, hij dan via de voetnoten de bronnen zelf maar moet controleren. Ik heb ze allemaal gecontroleerd, dat neem ik je erg kwalijk.’
In Groente (1991), een boek dat ik in mijn studententijd uit ergernis over de onbegrijpelijke titel en inhoud door het raam had willen smijten maar onlangs geboeid las, schiet Jongstra, ditmaal vermomd als tuinier, zijn lezers als volgt te hulp: ‘Volgt u mij nog? Want ik spreek, als ik over mijn moestuin vertel, uitsluitend over mijzelf, een kwestie van spiegelen.’
Je zou het tamelijk ondoorgrondelijke Groente een brokkelige ideeëngeschiedenis kunnen noemen; in de vorm gelij- | |
| |
kend op een bloemkool, de Brassica oleracea botrytis, die niet voor niets op menselijke hersenen lijkt en daarom volgens de auteur met de chaoswiskunde in verband valt te brengen. Rome is niet Rome maar de dwaalweg erheen, leert Groente ons.
Vervolgens deed Jongstra - na publicatie van de op De psychologie van de zwavel gelijkende verhalenbundel Cicerone (1992) - met Het huis M. (1993) een detective verschijnen. Dat leek echter maar zo, want als de onvermijdelijke moord eenmaal is gepleegd blijkt het slachtoffer niet dood te kunnen gaan en valt Jongstra, tot verwondering en ergernis van de recensenten, vlotjes terug op zijn vertrouwde thematiek.
Een van die recensenten schreef: ‘Zo kan het dan gebeuren dat in Het huis M. de messias zich aandient, maar dat ook Mnemosyne, de negen muzen, Maria (de madonna), Mark Twain en de Mississippi, Marcus de evangelist, de onbekende dichter Meyster, de bekende metamorfosen van Ovidius en een verhandeling over myopie (bijziendheid) een rol van betekenis spelen en dat zelfs een sprekende muilezel zijn visie op de moordzaak ten beste horen geven.’
In Familieportret (1996), de daarop volgende publicatie waarmee hij de J. Greshoff-prijs won, komen Jongstra's bloedverwanten niet voor maar wel zijn geestverwanten: ontregelende auteurs als Samuel Taylor Coleridge, Laurence Sterne, Willem Brakman, August Strindberg.
En, uiteraard, Multatuli, die verzot was op ‘nutteloze’ informatie. Met instemming haalt Jongstra Idee 1227 aan: ‘Mochten sommige lezers klagen dat ik hen gedurende vele hoofdstukken reeds, byna zonder afwisseling rondleid op een tentoonstelling van nietigheden, dan neem ik deze klacht aan als betrekkelyke lofspraak [...]. Een zeer groot gedeelte des levens bestaat nu eenmaal uit 'n aaneenschakeling van 't geringe. Ik zou aan de waarheid tekort doen indien ik deze eigenaardigheid over 't hoofd zag.’
In het eerste hoofdstuk van Familieportret (‘Waarin de lezer dit boek wordt ingeleid’) zegt Jongstra in andere bewoordingen ongeveer hetzelfde: ‘Ergens in dit boek duiken enkele stukken
| |
| |
drijfgoed op. Ze dobberen rond in het hoofd zonder ergens aan te spoelen. Een rommeltje aan uiteenlopende voorwerpen, die maar niet willen zinken en de rust in het beeld verstoren.’
Verderop in het boek vraagt Jongstra zich af waar hij zijn naar verstoring neigende voorkeuren toch aan te danken heeft. Misschien, mijmert hij, heeft het met Terwispel te maken, het dorp van zijn jeugd dat het vergeten woord ‘wispelen’ in zich herbergt, het zachte ruisen en kabbelen van een riviertje.
Op de middelbare school was hij al dissonant, blijkt uit het hoofdstuk ‘Bokken en schapen’. Daar las iedereen Marga Minco, Jan Wolkers, Hella Haasse, Hugo Raes ‘en noem de hele verdere canon van de eindexamenlijst maar op’.
Jongstra niet, die wilde wat anders en raakte in de ban van Jan van Beers, de dichter Ledeganck en de gezusters Loveling. Mevrouw Bosboom-Toussaint, ‘de Hella Haasse van de negentiende eeuw’, sloeg hij over.
Die tegendraadsheid bepaalde tevens zijn studiekeuze: zeven jaar lang studeerde hij negentiende-eeuwse Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. ‘Hoe langer je je ergens in begraaft, des te interessanter wordt het onderwerp,’ aldus de auteur in voornoemd hoofdstuk. ‘Zo werkt de wet van de blikvernauwing.’
Om de vaart erin te houden slaan we het lexicon De hele santenkraam (1997) over en staan we kort stil bij Disgenoten (1998), dat net als Hudigers Hooglied, maar in mindere mate, als toegankelijk geldt.
Ondanks langdurige uiteenzettingen, onder meer over mieren en platvissen, is Disgenoten, over een in huwelijkscrisis verkerende beroepsredenaar die tijdens een Scandinavisch redenaarssymposium verliefd wordt op een IJslandse, goed tot zeer goed te volgen.
Jongstra was oorspronkelijk van plan een 26-delige prozacyclus te publiceren, analoog aan het alfabet, een soort abecedarium waarvan Groente en Het huis M. reeds de letters G en M vormden. Dat voornemen, waar zijn uitgever ongetwijfeld
| |
| |
niet gerust op was, stierf een stille dood met de publicatie van Disgenoten, waar geen voetnoot of plaatje in voorkomt.
Moeilijke jaren braken aan, want de gewijzigde koers leidde niet of nauwelijks tot extra verkoop, waarna Jongstra, zoals hij uiteenzet in Kristalman, terugviel op zijn oude stiel. Gelukkig maar, anders zou De tak van Salzburg (2002), een kaleidoscopisch mirakel dat in geen boekenkast mag ontbreken, niet zijn verschenen. Het is een boek dat je in zijn geheel zou willen citeren, wat met het oog op de lengte van dit stuk niet goed mogelijk is.
Wel kan ik op deze plaats de vermoedelijk omvangrijkste boektitel aller tijden, waar De tak gewag van maakt, in alle volledigheid noemen: Eene tweede Maria Monk, of de verborgenheden van het zwarte vrouwenklooster te Montreal. Uit het dagboek eener uit dat klooster gevlugte non, die zich gedurende 5 jaren, voordat Maria Monk zich daar ophield, in genoemd klooster bevond. Het boek verscheen in 1854, auteur is een zekere Jan de Vries.
De tak van Salzburg kookt over van dit soort morosofische wederwaardigheden. Flagellantisme komt aan de orde, op laat-negentiende-eeuwse sensatieromans wordt nieuw licht geworpen en specialistische werken als Brood- en gebakvormen en hunne beteekenis in de Folklore (1932) en Vademecum historische bouwmaterialen, installaties en infrastructuur (2009), blijken bij nadere beschouwing hoogwaardige literatuur te bevatten.
Andermaal breekt Jongstra een lans voor onaffe oeuvres van ‘opengewerkte’ auteurs, ditmaal noemt hij ook Rabelais en Montaigne, die hij met het Parijse Centre Pompidou vergelijkt, waar de constructie niet wordt verstopt maar juist zichtbaar gemaakt. De lezer, dat weet hij intussen wel, heeft liever ‘een afgerond verhaal met kop en staart, een boek dat zich laat overzien’. Maar de werkelijkheid, de Natuur zou Multatuli zeggen, is ook geen afgerond geheel, eerder een almaar voortdurende woekering.
Het is niet verbazingwekkend dat Jongstra zich gedurende zijn schrijversloopbaan van diverse pseudoniemen heeft bediend. Vier heb ik er kunnen achterhalen - H.M. van Terwispel, Agna Eijgenraam, J. Noordewind, Arno Breekveld - maar het zouden er evengoed veel meer kunnen zijn.
| |
| |
Van de genoemde vier is Breekveld, een schizofrene dichter, de bekendste. Met regels als ‘Geef / mij maar woest, zeg je, mijn geil / dringt aan de gaten’ doet zijn werk maximalistisch aan, maar hij kan, getuige een frase als ‘Hoe ik zwerven moest op aard’, ook lyrische tonen aanslaan.
Uit een doorwrocht essay over leven en werk van deze dichter, geschreven door Atte Jongstra en opgenomen in Familieportret, wordt duidelijk dat er bij de geboorte van Breekveld ‘iets danig mis is gegaan’. Hij zou, aldus Jongstra, te traag het geboortekanaal zijn gepasseerd, wat tot zijn geestesziekte leidde en tevens tot zijn dichterschap:
‘Het mocht dan benauwd zijn in de gang waar hij verkeerde, er werd van alle kanten druk op hem uitgeoefend, maar hij genoot intussen van zijn binnengedachten. Zonder ooit telefoon, fax of zelfs maar brievenpost te hebben gezien, droomde hij er al van zich onbereikbaar te houden.’
We komen aan bij wat tot op heden geldt als hoogtepunt binnen Jongstra's oeuvre: De avonturen van Henry II Fix (2007), een boek waarin de auteur met zeer veel stijlvernuft de briljante Zwolse uitvinder en homo universalis Henry II Fix (1774-1844) tot leven weet te wekken. Deze Fix zou door medestanders van de brave, eveneens uit Zwolle afkomstige dichter Rhijnvis Feith (1753-1824) vakkundig de geschiedenis zijn uitgewerkt en verdiende, vond Jongstra, eerherstel.
Jongstra zei in een Leids veilinghuis drie kisten met Fix' nalatenschap te hebben aangetroffen, met daarin onder meer een autobiografisch geschrift. Hij wist geschiedkundigen en medewerkers van het in Zwolle gevestigde Historisch Centrum Overijssel, waar hij in 2004 als gastarchivaris was aangesteld, ervan te overtuigen dat die kisten en dus ook de persoon Fix daadwerkelijk bestonden.
Achteraf leidde dit bij sommigen tot boosheid en frustratie. ‘Jongstra is een charlatan die ons niets fatsoenlijks meldt over de tijd van Feith,’ liet Rob de Bree, auteur van Sporen van schrijvers en dichters in Overijssel en Gelderland (2006), aan een verslaggever van dagblad De Stentor weten. ‘Het hele circus heeft de burger veel geld gekost. Historisch Centrum Overijssel
| |
| |
zou garant moeten staan voor betrouwbare informatie, maar werkte volop mee aan deze volksverlakkerij.’
Uit zulke reacties spreekt de kracht van De avonturen van Henry II Fix: het verstrikt de werkelijkheid in zijn netten, het tovert argeloze burgers om tot aandoenlijke personages.
Na het succes van De avonturen van Henry II Fix - dat Jongstra een nominatie voor de Librisprijs 2008 opleverde - schreef hij in de onvolprezen reeks Privé-domein Klinkende ikken, de titel ontleend aan een vers van Arno Breekveld: ‘O wonder en verrukking! O prachtig evenwicht! / De klinkende ikken spatten van ons allen af.’
Klinkende ikken gaat over zeer veel, zelfs een hedendaags fenomeen als ‘de zingende zonnebankcastraat Gerard Joling’ passeert de revue, maar in lijn met de autobiografische aard van de reeks is het in de eerste plaats een bonte tocht door het rariteitenkabinet van Jongstra's persoonlijkheid.
Tevens zien we in Klinkende ikken de vooraankondiging van ernstig huwelijksleed; tussen Jongstra en zijn vrouw I., naar wie ook de Rosa in Hudigers Hooglied is gemodelleerd, komt het niet meer goed.
Op die echtelijke twisten wordt in Worst (2014), dat als carnivoor vervolg op Groente kan worden gelezen, op meesterlijke wijze teruggeblikt; een en ander in reactie op de ietwat wraakzuchtige schets van hun samenzijn die I. eerder dat jaar onder de verwarrende titel Privédomein bij uitgeverij Prometheus had doen verschijnen.
Wie Worst leest, met name de scènes in en rondom het huisje in de Morvan, komt in aanraking met hogere vormen van slapstick. Jongstra poogt de moed erin te houden, klust naar hartelust en brengt veel tijd in de tuin door. ‘Het onkruid gaat er morgen eens van lusten.’
Echtgenote I., in Worst weer Rosa genaamd, die volgens Jongstra aan een voet zes tenen heeft, ergert zich aan alles. Tevergeefs tracht hij haar tot rede te brengen. ‘Je hebt die vogels niet aan een touwtje, dat begrijpt ze ook wel,’ las ik ergens. En: ‘“de natuur is een grote gifkast, schat,” zeg ik opgewekt.’
| |
| |
Omstandig zou ik stil willen staan bij het kloeke De heldeninspecteur (2010), waarin de Fix-achtige Junius in de Tiendaagse Veldtocht belandt, en bij het recente Aan open zee (2016), dat eerder maar veel minder goed door August Strindberg werd geschreven, maar deze laudatio dient - in lijn met Jongstra's poëtica van het onvoltooide - een zekere mate van onvolledigheid te behouden.
‘Natuur, die groote tokohoudster,’ wist Multatuli al, ‘geeft alles door-elkaar, en weet steeds middel te vinden om 'n geheel te vormen, zonder de deelen te katalogizeeren.’ Erfgenaam Atte Jongstra heeft dat als geen ander begrepen.
|
|