| |
| |
| |
Daniël Rovers
De grondwerker
Over Het compostcirculatieplan van Anton Valens
1
Ter hoogte van toiletpotten en op keukengrondjes, met korren slepend door het woelige water van de Duitse bocht, kuilen spittend in de aarde van volkstuinencomplex Werensloot: Anton Valens heeft het in zijn werk vaak - letterlijk - laag bij de grond gezocht. In zijn bejubelde debuut Meester in de hygiëne en het vervolg daarop getiteld Dweiloorlog bood het poetsendcommunicatieve werk in de thuiszorg stof voor schitterend proza. In de meesterlijke novelle Vis monsterde de verteller aan op de Helderse kotter dh731 en kregen lezers zicht op wat zich daar onder de barse kapitein Warmgeffer afspeelde zo vlak boven zeeniveau. Het tragikomische Het boek Ont, dat zich in het hoge noorden afspeelt, heeft een hoofdmotief waarvoor men bukken moet tot aan de deurmat; dáár namelijk ligt de post die in de Groningse zelfhulpgroep Man&Post gezamenlijk geopend wordt, onder het motto Gedeelde post is halve post. En in het nu bekroonde Het compostcirculatieplan komt de vriendschap tussen schrijver Peter Vervest en redacteur Jens de Jong tot bloei in een tuin, waar de auteur na het overlijden van zijn redacteur een begin maakt met een nieuwe methode van compostbemesting. Zwoegend en zwetend komt hij langzaam tot zichzelf, dat wil zeggen tot het gat dat Jens achterlaat in zijn leven en dat hij zichtbaar maakt door te scheppen met de taal die rest.
Wie denkt dat aan onze voeten weinig te rapen valt, wie meent de bodem van zijn bestaan wel te kennen of geen behoefte voelt er kennis van te nemen, wie liever naar de hemel kijkt of vooruit naar de toekomst blikt, ambitieus, zelfbewust en een tikkeltje gehaast, die wacht een geweldige verrassing bij lezing van dit oeuvre. Het avontuur bevindt zich niet aan de andere kant van de heuvel, het dient te worden opgegraven uit het dagelijks leven.
Schrijvers kunnen over een bekende wereld schrijven zodat de lezer die herkent, of juist, wat nog knapper is, een
| |
| |
bekend veronderstelde of domweg vervelend gevonden wereld zo beschrijven dat die alsnog vreemd, verontrustend en spannend wordt. Dat laatste kunststuk onderneemt Anton Valens. Hij opent in zijn proza de deuren naar de vertrekken waar de hoogbejaarden huizen, waar de vissers blijven varen ondanks visquota en het immer slechte weer, waar volkstuinders spitten, planten, bewateren en over elkaar roddelen. Hij neemt lezers mee naar plekken waar weelde nog verrast.
Hoe doet de schrijver dat? Hoe weet hij van onderwerpen waar andere auteurs gedachteloos aan voorbij gaan grootse literatuur te maken? Hoe pakt hij dat aan?
| |
2
Anton Valens volgde aan de Rietveldacademie en aan de Rijksacademie de opleiding schilderkunst en is een zogeheten dubbeltalent - naast schrijver is hij ook schilder, en waarschijnlijk is hij het allebei tegelijk. Zijn schildersblik laat hij in ieder geval niet achter in zijn atelier wanneer hij begint aan een stuk proza. Neem het begin van Meester in de hygiëne, als in de eerste, bijna paginalange alinea de ik-verteller zijn cliënt, mevrouw Waghto, in woorden portretteert. Daar zit ze in de grote stoel met haar muisgrijze sloffen in een gebloemde blouse met pofmouwen en in een zwarte rok die valt ‘als het zwarte vierkant van Malevitsj’. Alles is scheef aan haar gezicht en haar kapsel, en haar krakende stem klinkt op: ‘“Bij de pakken neer zitten, wat had dat voor zin?”’ De verteller observeert nauwkeurig de groeven in haar gezicht, die ‘op littekens van bijlslagen leken’, en die bij elke lichtval een ander beeld opleveren terwijl ze haar ‘hulpie’ met half toegeknepen ogen aankijkt, ‘alsof ze de horizon afspeurde naar een zeil’.
Het is een gevaar bij zo'n rijk werk als dit, dat je zou kunnen blijven citeren, dat je al de levens van de stokoude mensen die thuiszorghulp Bonne ontmoet zou willen navertellen. Het leven van mevrouw Waghto bijvoorbeeld, een vrouw die het nooit breed heeft gehad en dag in dag uit als schoonmaakster heeft moeten sloven, een vrouw, zo schrijft Valens, ‘die iedere cent te voorschijn had moeten wringen uit de dweilen waarmee ze over de marmeren grondjes van de rijkdom had gezwabberd’.
| |
| |
Elk werkwoord, bijwoord en bijvoeglijk naamwoord draagt hier betekenis, en de tegenstelling tussen het harde marmer en de zachte textuur van een uit te wringen dweil vat het leven van de oude mevrouw samen binnen een enkele, briljante regel.
Valens houdt dit niveau - dit niveau van schrijven - bijna driehonderd pagina's vol in Meester in de hygiëne, en gaat op dezelfde voet verder in Dweiloorlog. In deze boeken staan zinnen die parmantig en altijd een pietsie ironisch over meerdere regels voortstappen, zich hullend in al die woorden waarmee de garderobe van de Nederlandse taal de naaktheid van onze indrukken en gevoelens tegelijk bedekt en betekenis verleent. Je zou de stijl kunnen vergelijken met de latere Reve, maar dan zonder diens narcisme, of met het lyrische en beheerste natuurproza van Nescio, en natuurlijk met Bordewijk, vanwege de beeldende kracht en de fantastische personagenamen. En verder kun je denken aan de beschrijvingsdrift van Flaubert, en diens zwak voor oudere mevrouwen met een papegaai als huisdier, en aan de woordverliefdheid van Nabokov, voor wie de auteur de hoed afneemt in de hoedanigheid van mevrouw Humbert, de bestekkleptomane uit Dweiloorlog. Nogmaals: ik zou hier pagina's lang kunnen citeren, maar uit ruimtegebrek en andere pragmatische overwegingen beperk ik me tot een bondige zin waar in feite de hele Valens in zit, dat wil zeggen zijn scherpe blik, zijn zin voor absurditeit en zijn mededogen, dat voortkomt uit het inzicht dat we hoogstwaarschijnlijk ooit zelf hulpbehoevende hoogbejaarden worden, sterker, dat we dat op onze meest hulpeloze momenten al zijn. Het is een zin over de slechtlopende, met een link knipmes en een arsenaal aan vooroordelen bewapende Amsterdamse oud-zeeman Varrois en z'n roodstaartpapegaai Edgar:
Tegenover het nihilisme van de zeeman stond het welhaast verlegen ‘Koekoek’ van Edgar.
Valens' verhalen over de hoogbejaarden vormen elk een allegorie op het leven zelf. Eerst wordt er kennisgemaakt, dan schoongemaakt, vervolgens onder het nuttigen van thee plus
| |
| |
koekje gepraat, en ten slotte, aan het einde van de rit - toch nog onverwachts - afscheid genomen wanneer de cliënt komt te overlijden of de weg van het verpleegtehuis gaat. Het motto van Meester in de hygiëne is afkomstig uit een millennia-oud Egyptisch harpernaarslied, waarin de toehoorder wordt voorbereid op de aankomst in het land ‘dat de stilte bemint’. Het lied roept op tot plezier en vreugde, wat enigszins beklemmend is, daar het zich toch ook richt tot degenen die zich niet meer kunnen bewegen.
Meester in de hygiëne geeft antwoord op de vraag wat het betekent hoogbejaard te zijn. Het boek laat zien dat op een zekere leeftijd zelfs tv kijken een te grote inspanning vergt en hoe immens de verveling dan wordt. Het toont dat de angst voor de kleinste verandering een verbond aangaat met het verlangen vast te houden aan wat altijd goed is geweest, bijvoorbeeld de kaarshouder die precies op die ene plek op de dressoirkast staat. Het beschrijft hoe bejaarden door hun volwassen kinderen als een kind behandeld worden, en zich vervolgens in hun bevoogdende nabijheid als een kind beginnen te gedragen.
Na het lezen van deze grandioze portretten ben ik ouderdom anders gaan bezien, of beter gezegd, heb ik überhaupt oog gekregen wat het inhoudt tachtig of negentig te zijn en alleen over te blijven, op hooguit een paar verwanten na, in een wereld die, zoals de gemeenplaats wil, ‘steeds kleiner wordt’.
Bejaard zijn niet de ouderen die op tv over ouder worden filosoferen, en evenmin de gepensioneerden die onze musea bevolken en de kinderwagens met kleinkinderen voortduwen in de parken van grote steden. Bejaard zijn de mensen die je niet meer ziet doordat ze de straat niet op kunnen, het zijn de ouderen die afhankelijk zijn geworden van een thuishulp, die weinig van het bestaan te verwachten hebben en daardoor niet altijd overlopen van dankbaarheid. Ik kan niet zeggen dat mijn leeservaring ook tot politieke inzichten heeft geleid, dat ik een fermer standpunt heb ingenomen in het debat over het zogeheten waardige levenseinde, maar wel lopen me de rillingen over de rug als ik de leider van een ouderenpartij hoor beweren dat ‘in de angst van ouderen onze kracht zit’.
| |
| |
Zo'n politieke leider wens je een bestaan als thuiszorghulp toe, of in ieder geval een paar maanden lang schrobben bij meneer Ripmeester en diens stinkende, met uitwerpsel-spikkels besmeurde toiletpot.
In de verhalen van Valens zijn hoogbejaarden de thesauriers van kostbare levensgeschiedenis. Hij luistert naar hun verhalen en bewaart de woorden waarin ze dat doen. Stel dat we over een generatie allemaal Engels spreken, zo'n lingua franca is naar men beweert gunstig voor onze internationale concurrentiepositie, dan zullen we niet meer beseffen in hoeverre onze manier van denken verschilt van die van onze voorouders. In vergeten woorden ligt een vergeten wereld en verloren wijsheid besloten. Wie weet bijvoorbeeld nog dat je jus met je ‘oren’ maakt - dat wil zeggen door te luisteren naar het bakkende vet? Luister naar de voormalige slagersvrouw mevrouw Honkoop, die uitlegt dat ze vroeger, vlak voor de oorlog, één keer per jaar uitging, naar De Kleine Komedie, en daar dan trots aan toevoegt: ‘maar dan hadden we wel goede plaatsen’. Valens' commentaar omspant een eeuw en luidt: ‘Frivoliteiten als abseilen of racen op een opgeblazen banaan voor de kust van een Grieks eiland kwamen niet in de verhalen voor.’ De heer Ripmeester vertelt - tot vervelens toe - over zijn ‘pappende’ oftewel zuipende vader, die hij naar eigen zeggen als opgroeiende jongen op een gegeven moment van zijn moeder heeft moeten afslaan. In één machtige zin, waar decennia samenkomen in de regelval tot de punt, vat de verteller de vooruitgang samen:
Meer nog dan later werd er in de eerste decennia van de twintigste eeuw tot aan de Tweede Wereldoorlog op grote schaal gezopen in ons land. Het drankgebruik van de ouders leeft voort in de herinnering van hun vergrijsde kinderen als een gesel des tijds en komt weer bovendrijven naarmate ze verder terugkeren naar hun jeugd.
| |
3
Anton Valens mag dan een opleiding aan de kunstacademie hebben genoten, hij houdt daar, als je op uitspraken uit zijn proza afgaat, gemengde gevoelens aan over. Wanneer hij het
| |
| |
kunstjargon (‘nostalgische context’, ‘globalisering’) aanhaalt, dan vooral om het te laten afsteken tegen het eenvoudige taalgebruik van mevrouw Waghto, die geheel eigen, en daardoor superieure esthetische opvattingen huldigt, blijkens haar prachtige breiwerk. In Het compostcirculatieplan heet de academie zelfs een ‘anti-intellectuele handenarbeidschool waar je gewoonweg tussen analfabeten zat’.
Van de weeromstuit, zou je denken, is Valens vervolgens de wereld van de echte handenarbeid gaan opzoeken en heeft gebieden verkend waar academici eens niet de dienst uitmaken, bijvoorbeeld op de kotter dh731 in de novelle Vis. Uit de nauwgezette beschrijving van de kotter valt meteen te leren dat het jaren van kunde en ervaring vergt om op zo'n schip het hoofd boven water te houden. Als lezer maak je kennis met de korren, katrollen, windassen, sleepnetten en de ‘zak’ (het laatste deel van de kor) aan boord, waardoor je zelf de hectiek ervaart die op een kotter bezit van elke bezoeker neemt. Doordat in de novelle hoofdstuknummers en -titels ontbreken, weet je mettertijd niet meer waar je je op de Noordzee bevindt, en welke dag het is, en of het überhaupt dag of nacht is. Vis is een groot kunstwerk over de oude stiel van het vissen, die nog altijd een belangrijke plaats in onze verbeelding inneemt. Valens benadrukt dat door voortdurend te putten uit het rijke maritieme idioom en zich onder te dompelen in de taal die hij om zich heen hoort. Zijn omgeving kleurt hem en zijn spreken en denken. Het is de overlevingsstrategie van de dwergzeebaars, een vis die de kleuren van zijn omgeving aanneemt en zo onvatbaar voor prooi-dieren blijft - het sleepnet niet meegerekend.
Vis beschrijft geen wonderbaarlijke visvangst, het is zelf dat wonder. Zo vloeiend is deze novelle geschreven dat al lezend het onderscheid tussen lectuur en leven, tussen dromen en waken vervaagt. Bijvoorbeeld wanneer de verteller, aangespoord door kapitein Warmgeffer (die al ‘heel wat snorrende buien over zijne muts had zien gaan’), zijn kooi opzoekt en om-geven door het onophoudelijke gestamp van de scheepsmotor een reeks koortsige dromen doormaakt. Het is alsof hij opgesloten zit in het geluid en met zijn lichaam door de ruimte
| |
| |
vliegt, de voeten vooruit. Hij herinnert zich het verhaal van Jonas uit de Heilige Schrift, en een jeugdverhaal over een blauwe vinvis, en ten slotte denkt hij aan het schoonmaakwerk dat hij ooit in een snijzaal verrichtte, waar de stoffelijke overschotten dreven in met formaline gevulde rode teilen, teilen die een grote gelijkenis vertonen met de wasmanden aan boord van de dh731, de manden waarin de vis wordt bewaard.
In het afgelopen decennium zijn meerdere romans en beschouwingen gewijd aan de band tussen mens en dier, met name aan het leed dat de eerste de laatste op industriële schaal aandoet. Veel van die boeken bevatten een uitgesproken, soms overtuigend, dan weer larmoyant pleidooi voor vegetarisme. Vis is niet zo'n boek. In deze novelle is de verteller niet alleen getuige van dierenleed, hij doet er zelf actief aan mee. Zijn taak aan boord bestaat uit het strippen van platvissen; hij voorziet ze - terwijl ze nog leven - van een inkeping opdat de ingewanden er met een snelle haal kunnen worden uitgetrokken, en de vis langer houdbaar blijft. Hij heeft weliswaar bedenkingen over het geweld dat de bewoners van het zeerijk te verduren krijgen, maar uiteindelijk doet hij gewoon mee. Bijtijds wet hij zijn mesje, bedenkend dat met een bot mes strippen wel ‘heel gemeen’ zou zijn. Desalniettemin - of juist daardoor - gaat een maaltje sole meunière of een Hollandse Nieuwe minder goed smaken nadat je het avontuur van Vis ervaren hebt. Elke zweem van vissersromantiek verdwijnt als je een week lang meevaart op een kotter, of in ieder geval op deze ene kotter, waar meestentijds in vet gebakken slavinken worden verorberd en men elkaar niet veel beter behandelt dan de scharren die worden gestript. Men werkt zich uit de naad, zwervend over de leeggeviste zeeën, teneinde de schulden af te betalen die voor de aanschaf van het schip zijn aangegaan. De hypotheek moet worden afgelost.
| |
4
Het oeuvre van Anton Valens is op een organische manier uitgegroeid tot een imposante hortus - eentje met aandacht voor alle gewassen, ook de onopvallendste. Het leven dat hij schept,
| |
| |
loopt van het ene boek in het andere over. In Vis wandelen de geleedpotigen over het dek en de sorteerband als beestjes met een ‘ouwemannentred’, in Meester in de hygiëne heet de plek waar cliënt Waghto ten val komt (bij ontstentenis van een afstandsbediening) de ‘druk bevaren route tussen tv en stoel’. In Het boek Ont betreedt Meckering de bescheiden woning van Isebrand ‘zijwaarts als een krab’. En in Ik wilde naar de rand van Beijing, het verslag van een reis naar China, observeert de schrijver een paar schilders die in de Verboden Stad restauratiewerk aan het verrichten zijn. Hij heeft oog voor hun techniek, hoe ze droog in korte streken en nat in lange streken aanbrengen en het penseel als een dartspijl tussen duim en de toppen van hun vingers houden.
Het beeld waarmee Het compostcirculatieplan begint is dat van de composthoop, of beter gezegd, een reeks van compost-kuilen waarin het tuinafval vergaat tot vruchtbare aarde waarmee de eigen tuin wordt opgehoogd. Dat is hard nodig, elk jaar klinkt de veengrond van Waterland met enkele milli-meters in. Peter Vervest, de tuinierende schrijver, houdt van dat graafwerk en beschouwt zichzelf derhalve als ‘grondwerker’. Zijn redacteur Jens de Jong daarentegen, die hij assisteert bij het onderhouden van de tuin, is eerder een snoeier. De Jong maakt korte metten met de uitwassen van wild opschietend onkruid. ‘Je kunt bijna niet destructief genoeg zijn om een tuin te beheren,’ bedenkt Peter daarbij. Het snoeien is de arbeid van een redacteur die in de tekst van een schrijver orde aanbrengt, begaanbare paden creëert. De redacteur is degene die kapt, knipt en scheert. Vervest vergelijkt het redactiewerk - het werk dat op zijn teksten wordt verricht - met dat van een barbier. Jens knipt zijn woeste haardos tot een toonbaar kapsel en voert op hem een ‘mentale scheer-partij zonder scheerzeep’ uit.
Het compostcirculatieplan herdenkt de band tussen schrijver en redacteur, beter gezegd, het beschrijft de hechte band die in de loop van jaren tussen Peter Vervest en Jens de Jong ontstaat. Het begint met de kennismaking. Vervest ziet een man met levendige blauwe ogen, een weelderige haardos, een eigenwijze lok over het voorhoofd, een heer met het uiterlijk
| |
| |
van een rechter, hersenchirurg of ‘specialist in het kweken van orchideeën’. De twee wisselen ansichtkaarten uit, telefoneren, komen nader tot elkaar. Peter bezoekt Jens' huis aan de gracht, gaat deel uitmaken van zijn vriendenkring, werkt samen met Jens in diens tuin op Werensloot, waar ze altijd veel te ‘bezwijgen’ hebben met elkaar. Dat bezwijgen wordt alleen maar sterker nadat Jens te horen heeft gekregen dat hij een ongeneeslijke vorm van kanker heeft. De schrijver beseft dat de redacteur ook in het alledaagse leven een voorbeeld voor hem is.
Redacteur Jens de Jong is in deze vertelling bij hoge uitzondering de hoofdrolspeler. In zijn leven vervulde hij eerder een dienende rol. De Jong is een charmante, erudiete vos van een man die altijd achter de schermen zijn werk heeft verricht. Hij maakte zich ondergeschikt aan de kunsten van anderen, onder meer die van zijn partner, de acteur Hugo Compaan. Hij vertegenwoordigde met zijn onbaatzuchtigheid een beschavingsideaal dat bezig is verloren te gaan.
Peter Vervest vertelt in de tegenwoordige tijd over de periode na het overlijden van Jens, en in de verleden tijd over de jaren samen met Jens. De roman bezit het ritme van een dagboek, een schrift waarin de schrijver probeert vast te houden wat in een dag of week voorgevallen is. Men zou dit boek een rouwdagboek kunnen noemen, zoals Roland Barthes dat over zijn moeder schreef. Net als Barthes' moeder (door haar ‘onopvallende aanwezigheid’) maakte Jens de Jong het schrijven van Peter Vervest mogelijk, namelijk door hem aan te sporen te schrijven en vervolgens op dat schrijven streng snoeiwerk te verrichten. Zo lijkt Vervest het althans te zien. Hij ervaart een sterke lotsverbondenheid en weet niet of hij zijn scheppende kracht kan bewaren zonder de aansporingen van zijn redacteur. Het is een complexe vriendschap die de twee onderhouden. De schrijver hoopt tot op het allerlaatst, als de redacteur te ziek is om veel te kunnen lezen, op de zegen van zijn literaire metgezel. Maar De Jong meent dat het laatste boek van Vervest, waaraan hij geen redactiewerk heeft kunnen verrichten, onder de maat is en laat hem dat weten, zonder het met zoveel woorden tegenover hem uit te spreken. De
| |
| |
schrijver vindt dat op zijn beurt onuitstaanbaar. En is zielsblij als de redacteur de kracht vindt een ander verhaal van hem te lezen - en dat prachtig vindt.
Voor Jens de Jong stond de in 2013 overleden Jaap Jansen model, medeoprichter van uitgeverij Polak & Van Gennep, levensgezel van acteur Joop Admiraal en na zijn loopbaan als directeur van uitgeverij Van Gennep onder meer de redacteur van Anton Valens. Daardoor gaat de roman indirect ook over het oeuvre van Valens zelf. Het boek stelt iedere lezer in staat dat oeuvre nogmaals te lezen, dit keer met de ogen van de redacteur die eraan heeft meegewerkt. Wat moeten die twee - Valens en Jansen - bij alle inspanning toch ook plezier hebben gehad in het snoeien, overpoten, knippen en bewateren.
Bijvoorbeeld bij de passage waar de oude heer Varrois van zijn buurvrouw te horen krijgt dat hij op zijn oude dag zeker ‘homootje’ geworden is, aangezien de nieuwe hulp een man is. Daar was Varrois zo van geschrokken, schrijft Valens in Dweiloorlog, dat hij ‘angstvallig afstand van me hield, ook lang nadat hij, als hij een beetje had opgelet, had kunnen weten dat hoewel ik niets tegen achterladers heb, ik zelf die geaardheid niet ben toegedaan’. Was het de redacteur die suggereerde het woord ‘achterlader’ te gebruiken, in combinatie met het plechtstatige ‘toegedaan’, was hij het die de schrijver aanspoorde de stiltes uit te schrijven die de oude hork tijdens de theepauzes wisselt met zijn hulpie?
Groot moet de bewondering van Jansen zijn geweest voor de opmerkingsgave en het vernuft van Valens. Een laatste voorbeeld uit Vis. Daar denkt de verteller terug aan de plastic driemaster die hij als vijftienjarige in elkaar knutselde. Beneden discussiëren zijn ouders met een sigaren rokende oom, boven zet de jongen een plaat van Queen op en bedekt zijn oren met ‘de schelpen van de koptelefoon’, in de hoop zich beter te concentreren op de ‘immense taak’ die voor hem ligt. Eerst gaan de zaken ‘voor de wind’, en verrijzen de masten, de want en de ra's, maar ten slotte loopt het project faliekant af. Heeft de redacteur destijds voorgesteld geen adjectieven als ‘teleurgesteld’ of ‘verdrietig’ te gebruiken, zodat je als lezer des te meer meeleeft met de jongen als hij
| |
| |
ten slotte de resten van het afgefakkelde schip (een ongelukje met een aansteker...) opruimt en stilletjes naar bed gaat? Heeft Jansen gehuild of gelachen toen hij met een potlood aantekeningen zette in de kantlijn teneinde de passage te vervolmaken?
In Het compostcirculatieplan sterft een onmisbare metgezel. Opeens is Jens er niet meer. Peter Vervest hoort op het bureau van zijn uitgever dat Jens euthanasie heeft laten toepassen. In de roman staat bondig hoe de schrijver direct daarna een bezoek brengt aan het huis aan de gracht en als eerste gedachte heeft bij het zien van het opgebaarde lichaam: ‘Ach, ideale lezer, je bent uitgelezen.’ Het wonderlijke is dat je als gewone lezer deze ene, ideale lezer eveneens gaat missen. Je mist zijn sprankelende aanwezigheid in het verhaal en je mist hem als redacteur van de roman die hem centraal stelt. Het verlies werkt door in de tekst; het proza zelf is in rouw gegaan en toont zich ontdaan. De auteur staat er alleen voor en legt daar rekenschap van af. Hij wil de verstandhouding bepalen met de overledene, die nog steeds meeleest terwijl hij schrijft, over zijn schouder heen. Dat wordt voelbaar op iedere pagina van dit monument voor een snoeier, mentor, ersatz-Vader en vriend.
|
|