| |
| |
| |
Annemarie Oster
Koningin op werkbezoek
Amsterdam, Victoria Hotel 1955
Daadkrachtig heupwiegend stapte ze voor me uit door de hoge hal van het hotel. Zo zag ik mijn moeder het liefst: in vol ornaat en beduidend groter dan thuis op die pantoffeltjes. Moest je nu haar kuiten eens zien, een en al sierlijke welving. En die enkels, ranker dan rank. Allemaal dankzij haar ‘mooie-benen-schoenen’, onze bijnaam voor Italiaanse pumps. De vorige dag nog had ze zich, speciaal voor mijn eerste modeshow in het deftige Victoria Hotel een extra elegant paar aangeschaft, met naaldhakken van wel elf centimeter. Bij De Lange op het Koningsplein, in de uitverkoop. Mijn moeder was dol op de uitverkoop.
Ook de rest van haar verschijning mocht er zijn. Mede door mijn inspectie zo-even in de slaapkamer zaten de naden van haar kousen onberispelijk recht, inclusief de driehoekjes in het midden van haar enkels. De knisperende kristalnylons, opgehouden door jarretels (als een van de knopjes was afgebroken, gebruikte ze een cent) waren van Hirsch. En haar nappa-leren handschoenen, in hetzelfde roomwit als de corsage op haar revers, van de Bijenkorf. Wat stak die tulen gardenia - of was het een camelia? - prachtig af tegen haar zwarte tailleur met uitwaaierende rok. Plissé heetten zulke plooitjes. Ik kende haar garderobe uit mijn hoofd.
En ook haar gezicht: op dit moment een hooghartig, kwistig bepoederd masker. Heel wat anders dan dat met crème ingevette gezicht aan de ontbijttafel. Als ik het weekeinde niet bij mij pleegfamilie was maar bij Haar, glom het me toe vanachter de theemuts. Haar gewone, nog onopgemaakte ogen volgden alles wat ik zei, deed, dronk en at, alsof ze voor tien moeders tegelijk speelde.
Maar nu was die blik afstandelijk, minzaam, althans voorzover je er een glimp van opving onder de grote, zwarte hoed met witte rand. Organza, bestond er een luxueuzer woord?
| |
| |
Die hoed was gemaakt voor een toneelrol - de hoofdrol, dat sprak vanzelf - in Grote liefde van André Roussin. Toen het stuk was uitgespeeld, had ze de hoed voor een zacht prijsje mogen overnemen. Mijn moeder was dol op zachte prijsjes.
Zelf liep ik er nogal kinderachtig bij. Niet op hoge hakken, maar op flatjes: mooie benen ho maar. En mijn jurk kwam van de jongedamesafdeling van Gerzon. Aan het rek en zelfs in de paskamer had die jurk er nog zo begeerlijk uitgezien: donkerblauw met een wit kraagje en een glimmende ceintuur. Maar eenmaal voor de kastspiegel in de slaapkamer was alle glans eraf.
Mijn moeder viel ik liever niet lastig met dergelijke zorgen. Daarvoor had ze het veel te druk: repeteren, les geven op de toneelschool en dan 's avonds nog eens de bus in om ergens in het land haar kunsten te vertonen. Of had ze mijn ongeruste gezicht gezien toen ze even opzij keek in de taxi op de heenweg? Zou ze me daarom ‘dat jurkje staat je schattig’ en ‘allerliefst hoor, die schoenen erbij’ hebben toegefluisterd?
‘Dag mevrouw Van der Moer!’ klonk een scherpe stem. In de deuropening van de zaal waar de modeshow zou worden gehouden, stond een knappe donkere jongeman met een naar voren gekamd kapsel. Hij had pretlichtjes in zijn toegeknepen ogen, alsof hij een geheimpje met mijn moeder deelde. Over mij keek hij heen, maar dat was ik wel gewend. De meeste volwassenen in mijn moeders omgeving hadden alleen oog voor haar. En voor elkaar.
‘Wat zal Peet het knál vinden dat u er bent. U zit naast...’ en hij noemde de naam van een actrice uit de blijspelsector.
‘Ach,’ zei mijn moeder en, zachtjes tegen mij: ‘Ach jee...’ De bewuste comédienne was, wist ik, van ‘het tweede garnituur’, misschien zelfs het derde. Was ze niet een paar jaar aan mijn vaders gezelschap verbonden geweest? Zo'n rondborstige blondine...
Terwijl mijn moeder langs de rijen schreed, viel er steeds een eerbiedige stilte, gevolgd door gefluister zodra ze voorbij was. Dan noemden ze haar naam. Als het haar al aangenaam trof, liet ze het niet merken. Met nu neergeslagen ogen, de wimperfranje als een schaduw over haar wang, het klassieke
| |
| |
profiel in de wind, trotseerde ze, nee, negeerde ze het voetvolk. ‘Koningin op werkbezoek’, had ik mijn vader eens horen schertsen. Hij maakte wel vaker grapjes over hoe mijn moeder zich gedroeg. Nooit ten koste van haar, want hoewel hij na de scheiding een nieuw gezin had gesticht, bleven mijn ouders goede maatjes. Daarom was zij natuurlijk ook nog steeds eerste actrice bij het toneelgezelschap dat hij runde: De Nederlandse Comedie! Iedere keer als ik die illustere naam las of hoorde, kreeg ik een kleur van trots en blijdschap.
Op gouden stoelen vlak voor een soort podium waarop twee lange loopplanken uitkwamen, zag ik kaartjes liggen met haar naam. ‘Kijk, daar moeten we zitten,’ wees ik.
‘Lieverdje, wat heb je dat weer gauw gezien! Precies je vader!’
Zoals hij haar, zij het op spotzieke manier, de lucht instak, zo zei zij nooit een onvertogen woord over hem. Sterker, de kwaliteiten die zij in mij zag werden steevast aan mijn gewiekste verwekker toegeschreven.
De blijspelactrice had zich al geïnstalleerd. Zodra ze ons zag, veerde ze op en spoedde zich, als een opwindpoppetje waarvan het sleuteltje-in-de-rug tot knappens toe is opgedraaid, in mijn moeders richting: ‘Dag schát! Hoe vínd je het?! Collegaatjes naast elkaar!’
‘Da-ag,’ zei mijn moeder met warme, lage stem; haar blik daarentegen was van glas. En toen de vrouw met gespitste lippen op haar afkwam, zat net op dat moment - alsof de duvel er mee speelde - die hoed van Grote liefde in de weg. Vervolgens nam ze snel een stoel in beslag, niet die naast het collegaatje, maar een aan de buitenkant: ‘Lieverdje, kom jij tussen ons in?’ En tegen mijn buurvrouw die afgebluft in haar stoel was teruggezakt: ‘Dit is mijn dochter.’
De comédienne kon niet anders dan vriendelijk knikken en haar hand uitsteken, slapjes, alsof ze me een poot gaf. Met haar honingkleurige haar, platte profiel en dat bandje om haar hals leek ze trouwens helemáál nogal op een hond: zo'n pekineesje, ook vanwege die bijna lichtgevende ogen. ‘Zaadvragend’ zeiden mijn vader en andere lacherige acteurs over zulke ogen. Het had iets met seks te maken, vermoedde
| |
| |
ik. In ieder geval kleurden die ogen wonderwel bij haar mantelpak. Het jasje was kort en vierkant met overal biezen en gouden knopen. Was dat nu een Chanel, zoals ik in een van mijn moeders modebladen had zien staan? Zachtjes vroeg ik het haar. Ze schudde met haar hoed en fluisterde, iets te hard: ‘Een replica natuurlijk!’ Ik keek naast me of de pekinees niets had gehoord, maar net op dat moment boog deze voor me langs, een rimpel tussen haar kunstig opgekamde wenkbrauwen: ‘En, Ank? Druk, druk, druk?’
‘Verschrrrikkelijk,’ verzuchtte mijn moeder in voorbeeldig Nederlands, ‘maar heerrrlijk!’
De ander knikte heftig. Daar kon ze van meepraten: een prachtig vak en dat was het. Ze opende haar mond, vastbesloten om een keur aan activiteiten te onthullen, maar mijn moeder was haar voor: ‘Alleen het weekend houd ik vrij. Voor háár.’ En even rustte de rechterhandschoen op mijn linkerhand.
De blijspelactrice knipperde met haar wimpers: ‘Gossie, ik kan er niet over uit dat jij al zo'n grote dochter hebt!’ Daarna sloeg ze haar ogen neer en liet een korte, maar veelbetekende pauze vallen: ‘Míjn zoontje zit nog in de box.’
Vaag glimlachend keek mijn moeder voor zich uit. Wat haar betrof was iedere interactie ten einde.
Ik keek om me heen. Er straalden kroonluchters aan het plafond en op de hagelwit gedekte tafeltjes lachte een thé complet ons toe. Met eenpersoons taartjes - petits fours heetten die - in mierzoete kleuren: zachtoranje, mintgroen, zuurstokroze. Op de achtergrond huppelde muziek: een medley van Charlie Kunz. Als je goed keek, bleek achter een palm verscholen een pianist te zitten, zijn kopje als een schildpad in zijn kraag.
Mijn blik verplaatste zich naar een tweetal vrouwen aan de andere kant van de loopplank: een donkerroodgeverfde vogel in slordige kleren met een grote neus en dito bril, met naast zich een al even rommelige blondine, het vlashaar opgestoken à la Brigitte Bardot. Maar daarmee hield de gelijkenis met mijn lievelingsfilmster ook op: beide vrouwen waren stokoud, minstens veertig! Op hun tafeltje lagen blocnotes en pennen.
| |
| |
‘Moderedactrices,’ knikte mijn moeder. Kennelijk had ze met me mee gekeken.
‘Wat een lelijke vrouwen!’ gruwde ik.
‘Dat moet je niet zo zeggen,’ was het antwoord, levendig opeens. ‘Niet met zo'n vies gezicht.’
Ze leefde er helemaal van op, was duidelijk blij dat ze me iets kon bijbrengen waarvan ze zelf vond dat ze er verstand van had. ‘Nooit laten zien wat je denkt.’ En na een korte pauze: ‘Behalve op het toneel natuurlijk. Daar is het juist een vereiste. Maar in het gewone leven moet je, terwijl je over de persoon in kwestie heenkijkt, gewoon zo'n beetje voor je uitpraten en lachen, alsof je het over iets heel anders hebt. Zó...’ En met een parelende lach en ijskoude ogen speelde ze me voor: ‘Wat zit daar, tweede van rechts, bij die pilaar, met die bespottelijk grote bril, een ontzettend lelijk wijf!’
Ik proestte het uit.
‘Hand voor je mond,’ straalde mijn moeder. ‘En de andere kant uit blijven kijken. Anders krijgen ze het toch nog in de gaten.’
Pas toen het geroezemoes geleidelijk verstomde en er iets plechtigs door het zaaltje was gevaren, het publiek ‘mooi ging zitten’, de hoofden reikhalzend in de richting van de loopplank, zag ik hoe vlak voor onze neus een hoogbejaarde dame op het podium was gestapt, of liever, er plotseling stond, alsof ze uit de lucht was komen vallen.
‘De ladyspeaker’ stelde mijn moeder vast. De vrouw, die een taps toelopende gestalte had, droeg een nauwsluitend, oranje ensemble van schubachtige stof waardoor ze deed denken aan een goudvis.
‘Koetemorken!’ kraaide ze. ‘Welkom op onse zjo! Paris ien de springtime.’
Het was alsof ze tien talen tegelijk sprak. ‘Georgette... bait het spiets af in een mantelpak van crèpe... Georgette!’ En ze lachte zelf smakelijk, met veel tanden.
Vanaf de opkomst van de mannequins, begeleid door hetzelfde pianospel, maar nu indringender, vergat ik alles om me heen. Hier kwam een rij toverfeeën over de loopplank aan gezweefd, tot leven gekomen etalagepoppen, reukloos, oksel- | |
| |
glad, niet van deze wereld. Alsof die verbaasde glimlach met make-up op hun gezicht was geschilderd, alsof er maskers langs zweefden boven steeds weer andere gewaden. Zaten er wel echte vrouwen in?
Zodra zo'n mysterieus wezen in het voorbijgaan mijn moeders opgeheven gezicht onder de hoed bespeurde, veranderde de professioneel lege oogopslag in een meer gerichte blik, nu eens nieuwsgierig: ‘Hé, is dat niet dat mens van het toneel?’, dan weer licht spottend: ‘Zijn wij niet eigenlijk een soort collega's?’ Merkten ze per ongeluk ook mij op, dan wist ik niet waar ik moest kijken. Op zo'n moment was de betovering verbroken, zoals wanneer violisten bij je oor komen strijken of komieken naar de zaal afdalen en de microfoon voor je mond houden. Snel sloeg ik mijn ogen neer.
Maar niet lang, want daar kwam de laatste mannequin aangeschreden. ‘Last but not least...,’ nu wrong de ladyspeaker zich in een S-bocht zodat ze op een zeepaard leek, ‘Tamara!’
Mijn mond viel open. Zo'n beeldschoon iemand had ik nog nooit in het echt gezien. Deze Tamara liep niet, ze dánste over het plankier, plechtig en speels, ingetogen en toch uitdagend. ‘Wat een lekkere meid,’ dacht ik met de stem van mijn vader. En onmiddellijk welde er een stekelig soort bewondering in me op. In tegenstelling tot de rest was deze mannequin geen etalagepop, maar een vrouw van vlees en bloed. Met ‘mannenvlees’, sexappeal.
Nou, daar wist ik alles van. Dankzij intensieve studie van talloze filmsterfoto's in de Wereldkroniek, de Paris Match en de Cinémonde. Als ik bij mijn vader en zijn gezin in 't Gooi logeerde, was ik niet uit de leesportefeuille weg te slaan.
Na Tamara's opkomst kon je een speld horen vallen. Zelfs de pianist bracht geen noot meer uit. Ademloos keek iedereen op naar haar zandlopersgestalte, een aantal vrouwen met een pijnlijk getroffen uitdrukking op hun gezicht. De paar mannen die waren meegekomen, (‘zielenpoten’, vond mijn moeder) draaiden onrustig op hun stoel.
‘Mooie vrouw hè?’ zei ik, maar mijn moeder tuurde net in haar programma. Ze was als enige niet onder de indruk. Wie lette er nu op mooie vrouwen? Maar ik was geheel in Tamara's
| |
| |
ban. Zag ze dat toen ze ons trakteerde op die hartelijke glimlach, pal in ons gezicht? Of was het haar gewoonte om jeugdige bewonderaarsters gerust te stellen: ‘ach kind, het stelt allemaal niet zoveel voor hoor, zo'n modeshow; ik doe ook maar gewoon mijn werk...’
Eén keer knipoogde ze zelfs door haar make-up heen! Naar mij! Dat zag ik duidelijk!
‘Wie is dat toch?’ vroeg ik.
‘Geen idee,’ zei mijn moeder.
‘Het is net of ze ons kent...’
En ja hoor, zodra ze weer langs kwam deinen, bleef ze ons, vanonder steeds weer andere hoedjes, petten en baretten, nu eens midden in een zwierige, wijdrokkige pirouette, dan weer statig als een standbeeld in een mantelpak met split, een been half voor het andere, kleine tekens geven.
‘Misschien verbééldt ze zich dat ze ons kent,’ opperde mijn moeder met een onbewogen gezicht.
‘Champs Elysées!’ riep het zeepaard nu, schor van emotie. En de pianist, het kopje uit zijn boord, verstoutte zich tot een spanningsroffel om, zodra de ster van de middag kwam aangewiegd, zijn vingers in vervoering over de toetsen te laten glijden.
Ook op deze grande finale stal Tamara de show. Zelfs de bruid, een jongere blondine, viel bij haar onbeschaamde schoonheid in het niet. Tamara droeg de avondjurk der avondjurken, van zwarte crèpe de Chine, met een hoefijzervormige halsuitsnijding, het soort décolleté waar mijn moeder, wist ik, nogal op gesteld was. Wist Tamara het ook? Kregen we daarom die vertrouwelijke hoofdknik? Of was hier iets anders aan de hand?
Na afloop spoedde iedereen zich naar een zijvertrek om het getoonde van dichterbij te bekijken. De blijspelactrice haakte zonder groeten af.
‘Die heeft geen cent te makken,’ zei mijn moeder. ‘Wij ook niet!’ voegde ze er met een stout gezicht aan toe, ‘maar hatsjekidee!’ en daar stevende ze al weg in de richting van Tamara's avondjurk. Niet om die te kopen, maar om er al het moois van af te kijken. Dit met het oog op de Hugo de Grootkade waar
| |
| |
Mevrouw Schouten al zat te wachten achter de naaimachine.
Achter in de zijzaal rukte een aantal vrouwen op bij de kledingrekken, sommigen half ontkleed om zich als eersten ergens in te kunnen wringen.
‘Dames, voorzichtig!’ Ik herkende Bennies blikken stemgeluid: ‘Het zijn wèl mannequinmaatjes!’
De mannequins zelf zaten zich in een hoek af te schminken, pratend en rokend. Die taalden niet naar de dameskleren die ze zojuist hadden getoond. Die droegen coltruien en kokerrokken. Een had zelfs een zwarte broek met smalle pijpjes aan: Tamara natuurlijk! Met haar zwarte kleren, lange ponyhaar en een sigaret tussen haar bleke lippen deed ze me denken aan die Franse chansonnière die ik pas geleden op een foto in de Paris Match had zien staan. Juliette Gréco heette ze. Tante Mia had me verteld dat die zangeres eigenlijk een grote neus had, maar dat die dankzij een ‘plastische operatie’ was veranderd in een ‘schattig dopje’. Ik was er wel even van geschrokken: dat mensen zoiets zomaar deden! Maar ik had me snel hersteld: zo erg was het misschien ook weer niet. Nu was zo'n vrouw tenminste even mooi als ze zelf wilde zijn.
Er stonden nog meer interessante mensen op die foto: een oudere man met een wijkend oog en een dame met een soort badmuts op. De man, een beroemde Franse schrijver, wist ik, droeg een alpinopet. Precies zo een als Tamara nu over haar lange haren trok!
Het liefst was ik naar het gezelschapje jonge vrouwen toe geslopen om vooral Tamara van dichtbij te kunnen zien. Maar net op dat moment kwam modekoning Peter zelf tevoorschijn om mijn moeder te begroeten. Hij had een hoogopgekamde kuif en zijn gezicht zag eruit of het kort tevoren in een bord griesmeel was gedrukt. De wijdopen ogen schoten alle kanten uit, maar zodra ze mijn moeder in het vizier hadden gekregen, kroop er, net als zojuist bij Bennie, een samenzweerderig licht in: ‘En, tevreden, mevrouw Van der Moer?’
‘Een prachtcollectie,’ fluisterde zij, terwijl ze intussen de avondjurk stond te bestuderen. Dat werd nog een hele kluif voor de Hugo de Grootkade!
| |
| |
‘Ja, beeldig, hè?’ was Peter het, eveneens op fluistertoon, met haar eens. Hij had haar blik duidelijk gevolgd. ‘En, is er iets voor u bij?’
‘O jee!’ luidde het vage antwoord. ‘Zoveel, te veel om op te noemen.’ En haar ogen dwaalden weer af in de richting van de halsuitsnijding.
Peter knikte waarderend: ‘Smáák hééft ze! Of-ie voor u is gemáákt!’
En Bennie, vanachter een rek: ‘Anders kunnen we die crèpe de Chine zó in uw maatje laten namaken...’
Inmiddels bleek de ladyspeaker zich in ons midden te bevinden. Geruisloos had ze postgevat naast Peter, die haar met een vertrouwd gebaar, een arm om haar geschubde leest, naar zich toe trok. Bijna had ze haar evenwicht verloren, maar ondanks haar hoge leeftijd herstelde ze zich snel, met een lachend let-maar-niet-op-mij-gezicht. Ditmaal liet ze de tanden achterwege.
‘Mag ik u even voorstellen, mevrouw Van der Moer?’ vroeg Peter en duwde zijn bejaarde gezellin zo'n beetje in mijn moeders richting. Zijn toon was plotseling nederig, zijn blik van fluweel: ‘Mijn moeder.’
‘Angenaam,’ zei de ladyspeaker en stak haar handje uit.
Mijn moeder nam het met haar rechterhand in ontvangst en vlijde er de linker overheen. ‘Ach...’ zei ze met ingetrokken kin, alsof ze zojuist in een kinderwagen had gekeken, ‘De ladyspeaker!’ En na een korte stilte: ‘Waar komt u vandaan? U hebt zo'n mooi accent.’
‘Uit Wenen,’ luidde het antwoord.
‘Ach,’ zei mijn moeder weer. ‘Wíen... Prachtige stad.’
Ik spiedde om me heen waar mijn heldin Tamara was gebleven, maar die was natuurlijk allang naar huis of nee, die zat in een bar te roken en te drinken en naar jazzmuziek te luisteren. Misschien wel met een neger!
Daar schoot Bennie tevoorschijn, buiten adem als een danser die na een virtuoze sprong halt houdt tussen de coulissen: ‘Wat enig dat u kennis hebt gemaakt! En, bijna zonder overgang: ‘Mevrouw Van der Moer, wanneer mogen we u in de salon verwachten?’
| |
| |
Alsof ze niets had gehoord, zei mijn moeder: ‘Ik word toch zo begerig als ik al dat moois zie. Het duizelt me gewoon, maar ik moet er nog even over nadenken. Ik eh, bel nog wel.’
Het was duidelijk dat niemand van het drietal enige fiducie in dat telefoontje had. ‘Ben! Laat jij de dames even uit?’ De stem van de couturier klonk onverbloemd geërgerd. Na een handkus in de lucht pakte hij zijn oranje moeder bij de hand en trok haar mee naar lucratiever clientèle.
Eenmaal door de draaideur en in de frisse buitenlucht slaakte mijn moeder een diepe zucht, trok een van haar schoenen uit en wreef over haar voet: ‘O, wat verheug ik me straks op mijn pantoffels!’
Snel keek ik om me heen. Als niemand haar maar had gehoord! En vooral niet degene die nu in haar volle lengte voor ons stond: Tamara! Ze had op ons gewacht. Maar wat viel het uiterlijk van de stermannequin me tegen. In het daglicht oogde het heel anders dan onder de kroonluchters en de spiegellampjes in het Victoria Hotel: het kleine gezicht met de interessante jukbeenderen en ingezogen wangen zag een beetje grauw en boven en op de volle lippen ontdekte ik verticale groefjes. Zo van dichtbij en zonder aangeplakte wimpers bleken haar tekenfilmogen opeens gewone ogen: lang niet zo groot en stralend als daarnet op de loopplank.
‘Hállo,’ zei ze op vlotte toon en met een niet echt nette tongval. ‘U kent me toch nog wel?’
Mijn moeder die, half gebogen, haar schoen weer aan stond te trekken, keek geamuseerd aftastend omhoog, alsof ze samen iets grappigs hadden beleefd, maar even niet kon bedenken waar en wanneer dat ook weer was.
Toen wendde Tamara zich tot mij: ‘Ik heb nog op jou gepast, toen je zó was.’ Ze gaf de maat aan van een peuter. En weer tegen mijn moeder: ‘Ria, weet u nog?’
‘Ria? O, Ria!’ Plotseling viel een schaduw over mijn moeders in symmetrische vlakken verdeelde gezicht. Inmiddels weer rechtop spiedde ze om zich heen, als een matig acterende filmster in een B-film, op de vlucht voor een belager. ‘Dát is lang geleden...’
| |
| |
En zonder nog iets aan deze summiere tekst toe te voegen, zonder te groeten draaide ze zich om, pakte mijn hand en hield een taxi aan.
‘Gadverdarrie,’ zei ze even later op de achterbank. Door de laag poeder baanden blosjes zich een weg en de cupidoboog van haar bovenlip rekte zich neerwaarts tot een smalle streep.
‘Vond u die eh... Tamara niet zo aardig?’ Dit was het laatste jaar dat ik nog ‘u’ tegen mijn moeder zei. Vanaf mijn eerstvolgende verjaardag zou ik haar mogen tutoyeren. Het klonk afstandelijk, vooral nu we zo kort tevoren een ervaring hadden gedeeld, al wist ik niet precies welke.
‘Ach, áárdig, in ieder geval was het een ideale oppas. Jij was dol op haar. Eh, nou ja, eigenlijk kan ik het je ook best vertellen. Je bent al bijna dertien. Ze woonde bij ons in, had een eigen kamertje. Het kind kwam uit een asociaal milieu.’
‘O,’ zei ik.
‘Haar moeder sloeg haar vader. Of nee, haha’ - een vreugdeloze grinnik - ‘andersom. Enfin, op een ochtend lag er opeens een briefje op het aanrecht: “Mefrau...” hier imiteerde mijn moeder, op halve sterkte voor de taxichaufeur, Tamara's oorspronkelijke tongval: “Mefrau, ik ben maar weggegaan. Het leek me beter voor ons bijden.” Met een lange ij! Die meid kon nauwelijks schrijven!’
Ze snoof en tastte in haar tas. Ze was toch niet op zoek naar haar zakdoek? Bij het idee schoten de tranen in mijn ogen. Maar nee, ze pakte iets uit haar portefeuille: een foto die ze altijd bij zich droeg, van mij als baby met een paar uit het niets komende armen om me heen.
‘Dat ben jij bij die Ria op schoot. Je lacht zo leuk op dat fotootje. Daarboven zat haar hoofd...’
En langzaam begon me het me te dagen. Was Ria soms die oppas uit die anekdote die ik mijn moeder, half-lacherig, half-verbitterd, wel eens aan vriendinnen had horen vertellen? Over die meid voor wie ze altijd zo goed was geweest, maar die, terwijl zij op tournee was, met mijn vader... Ja, die Ria was het vast.
| |
| |
‘Dat hoofd heb ik er maar afgeknipt,’ wees de nappa-leren wijsvinger.
Mijn moeder, de koppensneller.
Toen ze het nogmaals op een snuiven zette, durfde ik pas goed opzij te kijken, op zoek naar haar ogen. Maar ze hield haar hoofd gebogen en die hoed zat weer eens in de weg. Dus legde ik mijn hand maar op haar plooirok en stuitte, al strijkend, op het begin van haar kous en op het knopje van de jarretelle. Knopje? Daarvoor was het te plat. Een cent.
Nu trok ze haar handschoenen uit, frommelde ze in haar tas en wreef met een ontblote, zachte hand over de mijne. ‘Ta-ma-ra!’ smaalde mijn mooie, beroemde moeder met langgerekte a's: ‘La me niet lachen!’
| |
Nee, dank u
Vaak als ik in de buurt van de Stadsschouwburg over het Leidseplein loop, moet ik aan Japie Groenteman denken. Als jongeman leek Japie, spichtig en watervlug, eerder op een wat louche Pietje Bell. En ook op latere leeftijd behield hij de beweeglijke habitus van een zakkenroller die overact dat hij een gewoon mens is.
Op de foto boven het krantenbericht dat ‘manser’ Jaap Groenteman op tweeënzeventigjarige leeftijd was overleden, lachte een stoute jongen, een petje op zijn - waarschijnlijk inmiddels - kale kop, postuum ironisch in de lens. Jarenlang vormde Groenteman, met ene Herman Dikkers, een orgelduo. Herman draaide en Japie ging rond met de centenbak. Daarbij ging hij zo hondsbrutaal te werk dat je het wel uit hoofd liet er niets in te gooien. Ik heb weleens gehoord dat de meeste orgeldraaiers ‘niet helemaal goed bij hun hoofd zijn’ maar Japie's charme kwam regelrecht uit zijn hersens. Zodra zijn laserstraalblik de jouwe had gekruist, was je verkocht en vele dubbeltjes, ja kwartjes armer.
| |
| |
Hoe vaak ik dat stuk Leidseplein niet heb afgelegd. Eerst in de kinder- en daarna in de wandelwagen met steeds wisselende oppassen. Later aan de hand of in het kielzog van mijn voortsnellende moeder, op weg naar of terugkomend van repetities in diezelfde schouwburg. Vaak ook renden we naar de tramhalte (lijn 10) met als eindbestemming, een stuk verderop in de Marnixstraat, de toneelschool waarop de daadkrachtige actrice lesgaf.
In mijn herinnering hing het hartstochtelijk gorgelende orgel half op de stoep, half op straat, zo ongeveer ter hoogte van de bloemen- en fruitstalletjes. Ik ga nu niet beschrijven hoe het Leidseplein in de loop der jaren in zijn nadeel is veranderd. Voor je het weet komt dat soort spijtige nostalgie als een boemerang op je eigen hoofd terug; zelf ben ik ook niet meer wie ik geweest ben. Dus geen woord over hoe ik als jonge, allengs minder jonge vrouw, eenmaal los van die moeder en even monomaan met mezelf in de weer, die route liep.
Liever wil ik het hebben over haar. Hoe langer ouders dood zijn, hoe vaker ze opspelen. En vooral: hoe minder kwaad ze kunnen doen.
Mijn moeder hield heus wel van een muziekje op zijn tijd, maar niet als ze er niet om had gevraagd en zeker niet als het zoiets luids was als uit een draaiorgel. Te opdringerige invloeden van buitenaf leidden maar af van eigen preoccupaties. Op zo'n moment kreeg haar in edele vlakken verdeeld gelaat een extra ontoegankelijke uitdrukking en ‘werd Ank van glas’, zoals de acteur Willem Nijholt het uitdrukte. Naar aanleiding daarvan vertelde hij me een van zijn talloze anekdotes: hoe hij haar in haar najaren eens op - alweer - dat stukje Leidseplein was tegengekomen.
In de jaren zestig waren beide toneelspelers verbonden aan De Nederlandse Comedie, het hoofdstedelijk gezelschap dat uit de schouwburg werd verjaagd door de Aktie Tomaat. Tegenwoordig, heb ik me laten vertellen, bekleden die gloedvolle toneelvernieuwers op hun beurt hoge posities in de theaterwereld waarbij ze de subsidieruif verre van ongemoeid laten.
Waar Nijholt, uit degoût en zelfbehoud, zijn heil allang elders had gezocht, wist mijn moeder - trouwhartig circus- | |
| |
paard - niet zo gauw iets beters op te zoeken dan nog steeds die schouwburg. Tijdens hun ontmoeting vertelde ze Willem dat ze moest repeteren voor Oidipous Oidipous, een stuk van Harry Mulisch. Dat het schouwburggezelschap opeens ‘Amsterdams Toneel’ heette, kon haar niets schelen, zolang ze ‘er’ maar op stond.
In gedachten zie ik het tweetal voor me: de elegante, losjesgeheupte Nijholt, verteerd door medelijden maar te fijngevoelig om dat te laten merken, naast mijn gedesillusioneerde, zwijgzame, op- noch omkijkende moeder. Vlak naast haar barst het draaiorgel los: een waterval van vrolijkheid in een wereld vol teloorgang. En ja hoor, daar schiet Japie Groenteman te voorschijn met zijn centenbak.
‘Toen keek je moeder even kort opzij, schudde haar hoofd en zei op zachte, minzame toon: “Nee dank u, wij zijn zelf artiesten.”’
Fragmenten uit: Een vrouw om achterna te reizen.
Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 2010.
|
|