| |
| |
| |
Yvonne Keuls
Een woordkunstenaar van wie ik ben gaan houden
Over Mohammed Benzakours' Yemma
Aad Meinderts had het goed ingeschat: Yemma - dat ‘moeder’ betekent - was een boek voor míj. De Marokkaanse moeder van Mohammed en mijn half Javaanse moeder hadden veel gemeen, ze waren geen westerse moeders, het was ze niet gelukt te integreren. Misschien kwam dat, omdat ze zich niet los konden maken van hun jeugd, van hun land waar ze later begraven zouden worden. Of misschien kwam het, omdat hun kinderen - desondanks en niettemin - westerse kinderen werden, die onafwendbaar en onbarmhartig van hen wegdreven naar een westerse wereld. Yemma, de moeder van Mohammed en míjn moeder - Nonja Doppie - verschansten zich in hun eigen domein. Huis, gezin en Allah, dat waren de schuilplaatsen voor Yemma en huis, gezin - aangevuld met de hele Indische familie, zo'n 24 zusters, halfzusters, schoonzusters en stiefzusters van mijn moeder - de schuilplaatsen van NONJA DJOPPIE. Zíj had geen Allah, hoewel ze hem op Javaanse wijze bij tegenslagen en verdriet wel aanriep met ‘Jah-ilah-ilah-ilah’, haar blik naar boven, haar handen ten hemel geheven.
Het mij hier toegemeten halve uur is voor mij dus te weinig om te getuigen van mijn respect voor dit boek en zijn schrijver, om u te laten kennismaken met Benzakours taal, zijn woordgebruik - kritisch, poëtisch, scherp, maar altijd met humor. Een boek dat ontroert, maar nergens sentimenteel wordt. Hoeveel keren heb ik bij passages niet hardop gelachen, terwijl het lachen me tegelijkertijd bestierf, want wat viel er te lachen?
Hoeveel keren betrapte ik me er op, dat ik mee zat te knikken, wanneer Benzakour de misstanden beschreef in het verpleeghuis. Dit boek moet verplichte kost worden voor onze studenten geneeskunde en voor alle mensen die werken in de zorg. En hoeveel keren voelde ik de tranen in mij opwellen, omdat ik de oerverbondenheid herkende van de zoon met de
| |
| |
moeder, de diepe liefde voor deze vrouw - nu hulpbehoevend, maar - in zijn gedachten die hem niet los lieten - was ze de sterke moeder die er altijd voor hem was (ik citeer), die ‘Mohammed sta op’ riep, wanneer hij in zijn bed bleef liggen, ‘Mohammed sta op’, een bezwering... en als hij toch niet op stond, dan zakte ze naast hem door haar knieën, en hees ze hem op haar rug. Daarna volgde een spectaculaire tocht door het huis. ‘Als Peter Pan zweefde ik door de gang, keuken en badkamer. En dan het natte, koude washandje. Terwijl ik mij als een rillerig aapje aan haar hals vastklampte, spoelde ze driftig mijn gezicht. Onmiddellijk klaarwakker. En dan, na de omeletten, stevig ingepakt naar school.’
Wie was deze vrouw? Deze Yemma. Waar kwam ze vandaan?
Ik citeer Benzakour: ‘Dag na dag kon ze haar kinderjaren navertellen, hoe ze later met mijn vader trouwde, toen deze om haar hand kwam vragen, hoe ze in haar bruidsjurk in een boerenkar werd opgehaald.’ En dan volgt er een opsomming die het leven van deze Berbervrouw inkleurt: ‘Ze wroette in de aarde, kuste de aarde, was dankbaar voor het schamele wat de aarde haar schonk, eerst in Marokko, toen in Algerije, waarna ze in 1974 haar vrolijke dorp verliet.’ Met Mohammed op driejarige leeftijd - hij was de vierde van vijf kinderen - in de armen, ging ze naar Nederland. Zijn vader - een eerste generatie gastarbeider - wachtte hen op en bracht hen naar hun eerste huis in Zwijndrecht. Ze was analfabeet en leerde nooit Nederlands. Met haar man deelde ze meer dan een halve eeuw een in elkaar verstrengeld leven, ‘zoals een boom het water aan twee wortels opzuigt’, schrijft Benzakour. Maar ‘waar moeders brein nog kakelvers was, begon dat van vader gaten te vertonen.’
Ik lees nu een - hier en daar ingekorte - passage uit het boek voor:
‘In de orale Berbergeschiedenis, waar alle anekdotes, geschiedenissen, gezegden, tradities mond op mond worden overgedragen, vertrouwde men op de harde schijf van het menselijke brein en goddank was er in óns gezin één brein waarin alles nog keurig was opgeslagen: dat van moeder. Alles wist dit brein nog. Als ik iets wilde weten over mijn
| |
| |
opa's en oma's, die stierven vóór mijn geboorte, zocht ik mijn heil bij onze eigen dikke, ingebonden en rijk geïllustreerde huisencyclopedie: moeder. Ondanks haar ongeletterdheid (of dankzij?) was moeder in staat alle feiten uit onze familiekronieken tot in de meest absurde details op te vissen. Zo wist zij haast filmisch alles nog van het dorpsleven in Marokko in het pre-emigratietijdperk. Je drukte zogezegd op een knopje op haar voorhoofd - zomervakantie 1979 - en de machine begon te ratelen, de film werd voor je afgedraaid. Ook wist ze per jaar de weersomstandigheden van alle Suiker- en Offerfeesten, regen, hagel of wind. Wie toen en toen stierf. Alle mysterieuze kwalen die in de loop der tijd deze of gene neef, oom, of nicht troffen. De zinnelijke uitspattingen van buurvrouw Ali met de Turk op de motor. De griezelige permanentjes van buurvrouw Lenie. De rokende Turkse vrouwen, die enorme balen schapenwol te drogen legden over van boom tot boom gespannen koorden. Alle vechtpartijen van de dronken Surinamers, die niet meer wisten wie nu de vriend en wie nu de vijand was. De kleertjes, waarmee ik in de sloot tuimelde en verdronken zou zijn geweest als vader mij niet met zijn machtige Herculesarm eruit had gevist. Zelfs wist ze nog per jaar wat de inhoud was van het kerstpakket. Dit hele verleden en nog veel meer kon ze minutieus voor je uittekenen. En precies dat duizelingwekkende labyrint van gangen, buisjes en radertjes waarin dit hele verleden lag opgeborgen, dát wonderlijke bouwwerk van de schepping, genaamd brein, dat is nu verwoest.’
Het laatste dat hij van zijn oude Yemma zag, was de handkus die ze hem toezond vlak voor ze geopereerd zou worden en daarna nog even een zwaaiend handje. Haar handje. Haar hand, die hem als baby van een wisse dood redde. Yemma kwam uit een land waar de mensen nog leven te midden van jakhalzen, schorpioenen, wilde zwijnen, lammergieren en adders. Vooral adders. Op een nacht hoorde ze geritsel in het riet van het plafond, vlak boven het bed waarin Mohammed sliep. Yemma deed de olielamp aan en zag, bungelend aan het plafond, een zwarte, twee meter lange slang, met zijn kop nog geen meter verwijderd van Mohammed. In een reflex haalde
| |
| |
Yemma met alle kracht die in haar was uit en raakte het dier vol op de kop met haar vlakke hand.
Vóór de deur van de operatiekamer sloot, hoorde hij haar nog zeggen: ‘Beslama’ (gegroet). De ingreep zou ‘een fluitje van een cent’ zijn, binnen een uurtje gepiept, de volgende dag zou ze alweer naar huis mogen, beter lopend en met minder pijn. Via stroomimpulsen zouden de pijnscheuten in benen en voeten verdoofd worden. Maar toen hij zes uur later bij haar werd toegelaten, herkende hij haar niet meer. Een glazen pop met een slangetje door de neus voor de sondevoeding. Haar mond hing open. Uit weinig bleek dat ze nog ademhaalde. Roerloos lag ze daar. Een fossiel. Mohammed begint tegen haar te praten. Eindeloos herhaalt hij: ‘Yemma, ík ben het, Mohammed, je zoon.’ Er kwam geen blijk van herkenning. Geen emotie. Afgestorven hersenen als gevolg van zuurstoftekort veroorzaakt door een bloedprop, aldus de uitslag van een ct-scan. Yemma wordt naar de stroke-unit overgebracht. Het onbegrijpelijke, onvoorstelbare is gebeurd. Hoezo fluitje van een cent?
Yemma, eens de ingebonden en rijk geïllustreerde huisencyclopedie, wordt grotendeels verlamd en zonder spraakvermogen, verbannen naar een rolstoel. Ze wordt volledig zorgafhankelijk en raakt verloren in een keten van ziekenhuizen, therapeuten en zorginstellingen.
Mohammed kan de rollen niet omdraaien, hij kan niet roepen: ‘Yemma, sta op.’ Hij kan haar niet op zijn rug nemen, het enige wat hij kan doen, is haar dagelijks opzoeken, zich verzetten tegen de botheid van artsen en personeel, die hun falen en onbegrip vergoelijken met algemeenheden als: ‘geldgebrek’ en ‘te kort aan personeel’ en verder zet hij al zijn creativiteit in werking om haar het leven enigszins dragelijk te maken. Ik wil dat met een voorbeeld verduidelijken. De fysiotherapeut vond het niet nodig om de wekelijkse behandelingen voort te zetten. Het was zinloos, zei hij, er zouden ‘geen functies meer kunnen worden teruggewonnen.’ Vroeg of laat zou ze toch in een ‘totale verkramping terecht komen’. Mohammed raakt met de man in discussie, hij accepteert niet dat zijn moeder wordt opgegeven. Hij stelt voor dat hij
| |
| |
haar zélf aan de Motomed zet, een computergestuurde hometrainer, zodat haar beenspieren een beetje conditietraining krijgen. De man blijft het zinloos vinden, maar uiteindelijk geeft hij schouderophalend toe. Mohammed gaat dagelijks met Yemma aan de slag. Hij bindt haar voeten vast aan de Motomed, stelt de computer op dertig minuten in en de weerstand op 0, of op fittere dagen op 1 of op 2. En dan fietst ze! Zij, die nog nooit gefietst heeft, fíetst! Mohammed verplaatst haar naar het raam, zodat ze uitzicht krijgt op een stuk grasveld, een autoweg en mensen die hun hond uitlaten. Ze kijkt de wereld in alsof ze buiten fietst. Mohammed zegt: ‘Soms leek ze zelfs te genieten van dit leven.’
Nog meer creativiteit.
Yemma moet ‘eten wat de pot schaft’, maar ze lust de verpleeghuiskost simpelweg niet. Groenten, gekookt tot een weke brij, zonder kruiden, zonder liefde, kaal en kleurloos. Lekkerbek in een dikke laag paneermeel, snotterige witlof, ze duwt haar bord van zich af, met de dag vermindert haar eetlust, Mohammed mag haar maaltijd in de vuilnisbak gooien. Hij besluit om eten van huis voor haar mee te brengen, eten waaraan ze gewend is. Gebonden linzensoep met kip en koriander, op de huid gebakken schelvis met tomaat en snipperuitjes, zoete muntthee in een thermoskan, Marokkaans tarwebrood en pannenkoek, geroosterde amandelen... al die lekkernijen die ze zelf zo graag bereidde. Als een uitgehongerde gans stort ze zich op de gerechten, de sauzen druipen in dikke slierten langs haar kin. Een feest om te zien! Maar het duurt helaas niet lang, want de horecachef stapt op Mohammed af met de mededeling dat ‘het niet de bedoeling is dat families hun eigen consumpties in de kantine nuttigen’, want ‘als iedereen zijn eigen prakkie meeneemt, dan kan ik de tent wel sluiten.’ En dus vertrekt Mohammed met zijn moeder en het Marokkaanse prakkie, naar een hoekje van de tuin, een mooie zomer lang, tot de weergoden er een stokje voor steken.
En toen moest Mohammed weer op zoek naar een ander plekje. Dat vond hij in de kelder, in een werkplaats met gereedschap. Hij zette daar een tafeltje neer, spreidde er een
| |
| |
handdoek op uit en legde daarop het verse brood, de thermoskan met soep, kommen en de in aluminiumfolie gewikkelde kefta sandwiches. Hij schonk de soep in de kommen, de warme kruiden werkten zichtbaar in op haar gemoed. Ze nam een slokje, en nog een. Ten slotte pakte ze de kom op en slurpte de soep in zulke grote teugen naar binnen, dat de linzenbrij over haar kin droop. Heerlijk vond ze het! Op andere dagen bracht Mohammed schaaltjes gebakken niertjes, gamba's, sardientjes met koriander en harissa, ansjovis in tomaat, inktvisringen en mosselen. En wat ze helemaal lekker vond: kippenlever met olijfolie en rode uitjes... Ik citeer: ‘En zo hebben we, terwijl buiten de regen striemde en de herfstwind de takken geselde, ons bijna twee maanden lang verschanst in de behaaglijke catacomben van het verpleeghuis met voortreffelijke Marokkaanse spijzen. Betrapt of erop aangesproken zijn we nooit. Maar op een dag zat er ineens een dik nummerslot op de gangdeur.’
Op Yemma's verpleeghuis valt veel aan te merken en gelukkig dóet Mohammed dat ook. Hij legt hedendaagse maatschappelijke vraagstukken waarmee Nederland te maken krijgt meedogenloos voor ons bloot. Hij doet dat voor zijn moeder, maar hij doet het ook voor ons, voor onze ouders en voor onszelf wanneer wij in een tehuis als dat van Yemma terecht komen. Want oude mensen in een verpleeghuis zijn veelal het haasje en al helemaal wanneer ze van Marokkaanse afkomst zijn, of Turkse natuurlijk of noem maar op en vul maar in. Ergens in een interview zegt Benzakour: ‘We hebben het doorlopend over multicultureel samenleven, maar nog nooit spraken we over multicultureel samensterven.’
Ik citeer nu Ceylan Weber, hoofdredacteur van Nieuwemoskee.nl: ‘Benzakour is in staat om zijn moeder heel nabij te zijn en tegelijkertijd haar situatie van een afstand te aanschouwen, hetgeen leidt tot scherpe analyses over het gebrek aan passende zorg voor de ouder wordende “eerste generatie migranten”. Het mooiste voorbeeld hiervan geeft Benzakour in zijn boek, wanneer hij vertelt dat een logopediste zijn moeder plaatjes voorlegt, afkomstig uit een logopedisch handboek. Plaatje van pop met beker, van pop
| |
| |
met mes en vork, liggend op bed, zittend voor de tv. Yemma moet de plaatjes aanwijzen als de logopediste de bijbehorende functies opnoemt: Pop drinkt, pop eet, pop slaapt, pop kijkt tv. Maar Yemma doet niets. Ze zegt niets en wijst niets aan omdat ze niet kan praten, maar vooral omdat ze de betekenis van de afbeeldingen niet begrijpt. Ze zijn gewoon te abstract. Als Benzakour de afasie-expert er op wijst, dat haar spelletjes niet werken bij een analfabete en hij haar een praktische suggestie doet, namelijk om bij zijn moeders belevingswereld aan te sluiten, vraagt ze hem “wat die belevingswereld dan is”
Benzakour schrijft: “Mijn moeder heeft haar hele leven gebeden, elke dag vijf maal, als een papegaai herhaalde ze eindeloos dezelfde koransoera's, er zouden opnames van koranrecitaties kunnen worden gebruikt in plaats van die spelletjes, die mijn moeder niet eens kon oplossen vóór het infarct.” De enige reactie van de logopediste is, dat zij er geen behoefte aan heeft om zich in de Islam te verdiepen. Benzakour wordt genegeerd, want wat weet hij nou van logopedie. Pas na maandenlang vruchteloos oefenen, dringt het tot de logopediste door, dat het misschien toch verstandiger is om het materiaal aan te passen aan de cliënt - in dit geval een analfabete, Marokkaanse patiënt - in plaats van andersom. Er wordt eindelijk gebruik gemaakt van materiaal dat Benzakour heeft verzameld uit zijn moeders religieuze belevingswereld, materiaal dat door Yemma onmiddellijk wordt herkend.’
Ik kan nog vele momenten noemen, waarop Benzakour mij ontroerde, deed schaterlachen, of op z'n minst overtuigde van zijn grote talent om emoties in woorden om te zetten. En wat voor woorden. Ik durf te zeggen, dat Benzakour een woordkunstenaar is. Vergunt u mij alleen nog dit: Prachtig is het moment waarop de zoon denkt: ‘Een bloemetje is balsem voor iedere zielenpiet.’ Met een bos wilde anemonen, die hij na een lezing krijgt, gaat hij midden in de nacht naar zijn moeder in het verpleeghuis. Met een smoes weet hij zich toegang te verschaffen. Overal zacht piepend gesnurk. Maar Yemma slaapt niet. Als hij de bos bloemen voor haar houdt, snuffelt ze eraan als een konijn. Ik citeer: ‘Haar ogen glinste- | |
| |
ren stout. Het geluk zwiert over haar hele lichaam. Ze reikt haar hand, ik pak hem vast, ze trekt me naar zich toe, kust mijn hand en stamelt: “Allah-Allah-Allah...”’ Dat doet mij denken aan het ‘Jah-ilah-ilah...’ van mijn moeder. En het kan niet uitblijven, plotseling, als een donderstem uit de hemel, klinkt daar de stem van de nachtzuster: ‘Zeg, meneer Benzakour, wilt u onmiddellijk de kamer verlaten!’ Er volgt een woordenwisseling, waarin gedreigd wordt met ‘verwijdering door de politie’ en daarmee eindigt - wat mij betreft - de grootste liefdesbetuiging aller tijden.
Aan het eind van zijn boek stelt Benzakour zich de vraag: ‘Doe ik er wel goed aan, dit alles aan het papier prijs te geven? Dit alles tastbaar te maken?’ Ik ken die vraag. Ook ik werd er door gepijnigd toen ik een boek over mijn moeder schreef. Mag ik dit doen? Tot ik ten slotte wist: Ja, ik móet dit doen. Bij Benzakour blijft de vraag kwellen. Ik citeer zijn laatste alinea's: ‘Hoe zou mijn moeder reageren als zij wist wat ik allemaal aan de grote klok hang? De intieme details, de wijze waarop ik haar langgekoesterde anonimiteit zomaar, zonder enige toestemming of ruggenspraak, toevertrouw aan een publiek dat haar volslagen vreemd is en dat zal blijven. Moeder, afstammeling van een volk dat liever sterft dan de vuile was buiten hangt... al wroet de kanker zich tot achter zijn hart en heeft zijn schizoïde vrouw zich vannacht verhangen en verdient zijn dochter de kost achter het raam, dan nog zegt de Marokkaan: “Alhamdoelilah”, God zij geprezen. Minder uit eerbied voor God dan uit benauwdheid en afgrijzen dat anderen iets ongunstigs over hem zullen vernemen. UN POINT d'HONNEUR.’
Mohammed Benzakour, ik heb niet de eer je te kennen, maar ik ben van je gaan houden.
|
|