| |
| |
| |
Ton Anbeek
Een schrijver die langzaam danst in zijn verhalen
Over het oeuvre van Adriaan van Dis
Het oeuvre van Adriaan van Dis kent geen grenzen. Dat blijkt al meteen bij zijn debuut. Op het eerste gezicht lijkt Nathan Sid, de verzameling schetsen waarmee hij debuteert als prozaïst, een boekje dat naadloos aansluit bij een Hollandse traditie: een verhaal over een gevoelig kind. Het decor is ook oerhollands, een huis in de duinen, Bergen aan Zee is herkenbaar. Maar wat er in en om dat huis gebeurt, is allesbehalve ‘gewoon’. Nathan is thuis ‘de enige die in de zon verbrandde’. Hoe komt hij aan z'n bruine vader? Waarom staat er op zijn rapport Nathan Punt en niet gewoon Nathan Sid? Hij wist wel dat zijn vader en moeder niet echt met elkaar getrouwd waren maar hoe dat precies in elkaar zat ontging hem. Geen wonder dat hij, geïnspireerd door een jongensboek, begint te vermoeden dat hij een vondeling is, ‘een zielige wees die per vergissing bij deze mengelmoesfamilie was ondergeschoven’.
De eerste alinea van het boek geeft helder aan dat hij zo niet een wees, dan toch een eenling is: ‘Nathan was er nooit geweest, maar wel gemaakt. Zijn zusters waren er geboren, net als zijn vader en veel van zijn ooms en tantes. Indië was overal in huis.’ Nathan groeit op in een multiculturele omgeving voordat het woord bestond. In het huis wonen ook nog vier uit Indonesië teruggekeerde families en dus waren de gangen vaak gevuld met de geur van exotische gerechten.
Nathans moeder kookt Hollands, maar ‘Pa Sid kon in Holland Indië tot leven geuren.’ Deze zinsnede is kenmerkend voor de zorgvuldige stijl van de schetsen. De schrijver vermijdt hier welbewust het cliché ‘tot leven brengen’. In plaats daarvan kiest hij voor een originele variant. De combinatie ‘tot leven’ + ‘geuren’ zou je eerder in poëzie verwachten, het is een dichterlijke vrijheid. Daarom verwondert het niet dat er herhaaldelijk kleine versjes tussen het proza verschijnen, zoals: ‘Ieder kookte zich een droom:/ Indië uit rijstestoom.’ ‘Tot leven geuren’ en ‘Zich een droom koken’, in beide gevallen
| |
| |
gaat het om een doorbreking van het alledaagse taalgebruik. Ook een ander poëtisch procédé, de alliteratie, wordt gebruikt zoals in: ‘Nu Nathan geen beest meer bliefde’ (Nathan heeft zichzelf net tot vegetariër verklaard). Sommige volzinnen volgen zelfs volledig een jambisch patroon, zoals: ‘Zijn vader zei dat verse lucht de jeuk verjoeg en prikkelwind gaf echte mannenbenen.’ Ook een neologisme als ‘prikkelwind’ draagt bij tot een melodisch effect. Poëzie en proza lopen in elkaar over.
Nathan Sid is een sterk zintuiglijk boek, de hoofdpersoon vindt ruikend en tastend zijn weg. De ‘roestige’ blaadjes van bijna dode geraniums trekken hem aan: ‘Ze roken gassig en als je ze fijn wreef kreeg je paarse binnenhanden’. De achterpoten van het dressoir zaten zo dik onder de was ‘dat je er met je nagels hele slierten af kon krabben’. Met dit soort bezigheden kan de hoofdpersoon de stille zondag vullen. Het geeft aan hoe eenzaam de kleine Nathan is. Vriendjes heeft hij niet. Met Dickie Buisman mocht hij niet meer omgaan, daar had de standsbewuste Pa Sid voor gezorgd. Jammer, die jongen boeide Nathan juist zo want Dickie ‘rookte sigaretten, mocht zo veel witte roomboterhammen als hij wou en durfde alles.’ En hij sprak nog plat met hese stem ook. Een keer was hij bij Nathan thuis geweest. Hij moest eerst zijn handen wassen; op de stoel waar hij wou gaan zitten werd eerst een theedoek gelegd. Pa Sid: ‘Zoek toch vriendjes in je eigen stand.’ Aan deze mislukte toenadering wijdt Nathan een schrijnend gedicht. Het meest intieme contact dat Nathan heeft zijn gefantaseerde gesprekken met de koningin: ‘Wij zeiden “je” tegen elkaar, zij was mijn hartsvriendin.’
Aan het eind van het boek sterft Pa Sid aan zijn hartkwaal. Nathan, alleen in de keuken met zijn moeder, denkt: ‘[Hij] wilde niet verder alleen op de wereld. Het liefst bleef hij klein en kroop hij voor altijd weg onder zijn moeders jurk. Bij dat witte, waar het was zoals achter zijn gesloten wimpers, een veilige wereld waarin hij niets fout kon doen.’ Er is maar één weg voor deze halve wees: de terugweg naar de moederschoot.
Het debuut Nathan Sid laat een aantal trekken zien die kenmerkend zullen worden voor de schrijver Van Dis. In de eerste
| |
| |
plaats is er het uiterst verzorgde taalgebruik. Als Nathan op school achterraakt staat er dat hij in de klas ‘meer standjes dan stempels’ kreeg. Dat er in huize Sid twee talen door elkaar worden gebruikt maakt de jongen extra gevoelig voor nuances.
Het verhaal wordt ook op een bijzondere manier verteld. Hoewel wij als lezers alleen de gedachten en het gedrag van de hoofdpersoon volgen wordt zijn wereld in de derde persoon weergegeven. Dat schept een zekere afstand, het geeft ruimte voor ironie en humor, zoals in deze zin over de koningin: die ‘was zó rijk dat ze nooit dezelfde kleren aan hoefde, dat had Nathans vader eens gezegd’. In één zijn worden vader en zoon geïroniseerd. Alleen in de gedichten laat de hoofdfiguur zich in de ik-vorm gaan, het zijn onverbloemde bekentenissen.
In het latere werk van Van Dis zullen de bewoners van het huis in de duinen terugkomen: de boze zusters, de moeder met haar geloof in het paranormale, de strenge vader die ‘stand’ en ‘netjes’ zo belangrijk vindt. Daar tegenover staat de fascinatie van het kind voor alles wat daarvan afwijkt, het gedrag van de reus Gulliver bij voorbeeld: ‘Alleen in dromen vond ik moed,/ Daar was ik groot, en sterk, en goed,/ Een Gulliver in Lilliput/ En niet mijn zusters' kop van Jut.’ Maar er zijn andere ‘reuzen’ die zich nergens iets van aantrokken, jongens die een waterkuif maakten bij voorbeeld, of stratenmakers die een hele liter melk in één keer uit de fes dronken: ‘Ze lieten dan een boer en zeiden: “godverdee”. Nathan vond dat heel spannend. Zijn vader deed vaak zo netjes. Je gedragen was zo saai.’
Ook een andere opvallende vorm van afwijkend gedrag wordt afgewezen. Wanneer Nathan zich verkleedt met behulp van een zwarte bh van tante Zus en een zwarte onderjurk die hij in de badkamer vond kijkt de vader streng naar het resultaat. En een andere tante zegt: ‘Meid’ en tot de vader: ‘Daar zal die jongen het later nog moeilijk mee hebben.’
De roman Zilver of Het verlies van de onschuld die in 1988 verscheen wikt op het eerste gezicht ver af van typische Van Dis-kenmerken zoals die al in het debuut Nathan Sid te zien
| |
| |
waren (en later in het oeuvre zullen terugkeren). Het gaat niet over een huis in de duinen, de strenge vader ontbreekt, de esoterisch-gerichte moeder en de zusjes zijn er ook niet. Het lijkt of de spoken uit het verleden het theater verlaten hebben. De jonge Zilver wordt opgevoed door een Juffrouw. Deze vrouw is een enigszins vage verschijning in de tekst. Zo staat er: ‘grijs is haar kleur voor doordeweekse dagen, op zondag draagt zij mosselblauw. Zij lijkt voor altijd in de rouw.’ (Hier komt een poëtisch element terug: de twee regels rijmen, zoals dat vaker voorkomt in het boek. Het volrijm lijkt een echo van de gedichtjes die in Nathan Sid zo nu en dan opduiken.)
‘Zij lijkt voor altijd in de rouw.’ Maar om wie rouwt de Juffrouw dan? De vader en moeder in wier huis ze met Zilver woont? Ze beheert het huis voor hem tot hij achttien jaar geworden is en het eigendom mag overnemen. Zijn ouders kent Zilver alleen van de foto's en een pijp op de schrijftafel in de kamer ‘waar zijn vader werkte’.
Dit ontoegankelijke verleden stimuleert natuurlijk sterk de fantasieën van de jonge wees: ‘Overal wacht hem een vader, een zachte hand die redt.’ Hij droomt van wegvluchten, maar komt niet verder dan het station waar sjofele mannen gore dingen over vrouwen zeggen en hem beroven. Bij de schermutselingen breekt ook nog eens zijn vaders pip die hij als relikwie had meegenomen.
Ouders ontbreken dus, dat is het grote verschil tussen Zilver en Nathan Sid, die in een druk huis woonde. Wel typisch Disiaans is de manier waarop de geschiedenis verteld wordt: in de derde persoon. En zoals in Nathan Sid al meteen in de eerste alinea de twee culturen worden aangeduid, onthult de inzet van Zilver het conflict tussen onschuld en het verlangen naar ‘zoenen’. Zilver bestudeert een afbeelding in het Boek met Duizend Platen die een syfilislijder in het laatste stadium weergeeft. De aftakeling van dat lichaam is weerzijnwekkend, alles blijkt aangetast: ‘Zo komen zoeners te pas.’ Deze tweespalt beheerst het hele boek: angst en verlangen.
Zilver is nog onschuldig; daarvoor wordt een term gebruikt die in het oeuvre van de schrijver vaak zal terugkeren: ‘Hij is nog heel.’ Hij is nog heel maar droomt van seks. Hij weigert
| |
| |
een meisje te kussen dat beweert dat ze ‘het’ al gedaan heeft: ‘Zilver wilde geen gebruikte meisjes.’
Zijn liefde moest puur zijn: ‘Zuiver zal zijn liefde zijn, niet ruw. Strelend. Geen zwervervloeken maar fluisterwoorden.’ Helaas vindt deze romanticus de ware liefde alleen in boeken: ‘De wereld is zo anders dan de boeken die hij las. De landen liggen veel te ver, het huiswerk is te moeilijk, vrouwen hebben borsten en mannen moeten ergens in. In zijn boeken waren meisjes borstloos, ridders deden zelfs geen plas. Liefde was een sprookje, iets zuivers en schoons.’
Wat wél overeenkomt met het verhaal van Nathan Sid is de ironie die ontstaat wanneer de lezers meer weten dan de hoofdpersoon en glimlachen om zijn naïveteit. Het onderwerp is dan vaak seks, bijvoorbeeld wanneer hij bij de drogist condooms wil kopen. ‘Met of zonder?’ vraagt de drogist. Zilver heeft geen idee wat de man bedoelt. Maar omdat ‘met’ altijd meer is, neemt hij dus ‘met’ en leert de betekenis van ‘met’ (‘een extra reservoir voor groot geschapen mannen’).
Zilver wordt niet alleen heen en weer geslingerd tussen hoofse idealen en de brute lust van leeftijdsgenoten, hij weet niet of hij valt op vrouwen of mannen. Meisjes die hij opdringerig vindt en die hij daarom afwijst, noemen hem ‘mietje’. De biseksualiteit die in Nathan Sid alleen wordt aangeduid als een tante de verklede Nathan ‘meid’ noemt, is een kernmotief in Zilver. Op een ongenummerde bladzij vóór de titelpagina staat een afbeelding van een schaal uit de Griekse oudheid waarop een gevleugelde Eros-figuur een jongen ontvoert. Aan het eind van de roman wordt naar die plaats verwezen en dus lijkt het erop dat de herenliefde de overhand zal krijgen. Maar op de laatste bladzijden volgt de hoofdpersoon het advies van de zwarte vriend die hem coacht: ‘Je moet gewoon naar de hoeren, en als dat lukt is er niets aan de hand.’ Het lukt, hij hoort bij de mannen.
Een nieuw element in Zilver is de ontdekking van de hoofdpersoon dat hij door de literatuur aan de rauwe realiteit kan ontsnappen: ‘Met schrijven onttrekt hij zich aan pestkoppen en patsers.’ En aan het eind wordt dat nog eens sterk benadrukt: ‘Hij zal tonen wie hij werkelijk is: een reiziger met koffers vol
| |
| |
ervaring, een schrijver die langzaam danst in zijn verhalen, een toneelspeler die verleidt, niet achter maar tussen de gordijnen.’ Dit drieledige programma voor de toekomst maakt van de roman Zilver duidelijk A Portrait of the Artist as a Young Man, de geschiedenis van een jonge man die voor de kunst kiest.
Het thema van de biseksualiteit wordt uitgewerkt in de latere roman Dubbelliefde. Geschiedenis van een jongeman (1999). De ondertitel is een verwijzing naar Flauberts De leerschool der liefde, een van twee lievelingsboeken van Van Dis (de andere inspirerende roman: Karakter van Bordewijk). De roman wordt grotendeels in de ik-vorm verteld. Waarschijnlijk heeft de schrijver deze invalshoek gekozen omdat het de traditionele vorm van de bekentenisroman is. Pas in het laatste hoofdstuk wordt er meer afstand genomen door middel van de derde persoon.
Dubbelliefde is een uitwerking maar ook een tegenhanger van Zilver: terwijl Zilver zijn onschuld wil bewaren, stort de hoofdpersoon van Dubbelliefde zich gretig in het naakte leven van de grote stad. Zijn ‘avonturen’ met zowel mannen als vrouwen worden gedetailleerd beschreven. De hoofdfiguur bewondert de dichter Baudelaire en het is dus niet verwonderlijk dat de roman decadente trekjes vertoont, met name omdat ‘de held’ welbewust het afwijkende en verbodene zoekt. Maar het gaat hier in geen geval om prikkelliteratuur, want van de milieus waarin hij verkeert wordt juist het lelijke en afstotende bijna met een zekere wellust opgeroepen. Het lijkt of de schrijver zich nog één keer in het bizarre en vunzige nachtleven wil onderdompelen voor hij daarvan afstand neemt om voor ‘de schrijftafel’ te kiezen: ‘In mijn fantasie kan ik de schunnigste verlangens uitleven. En dat doe ik ook... alleen dan is het kwaad draaglijk, en de haat, de zelfhaat en de woede. Mijn fantasie is een tegenwicht voor de nacht geworden, er zit niks anders op, ook al blijf ik ernaar verlangen. Maar ik kan dat verlangen tot een kunst verheffen... tot een draaglijk gevaar. Draaglijke schoonheid.’
Net als de hoofdfiguur van Zilver kiest de naamloze ikverteller van Dubbelliefde op de laatste bladzijden voor het
| |
| |
scheppen. En er is nog een andere overeenkomst, een ideaal dat in beide teksten een belangrijke rol speelt. ‘Zilver houdt van hele dingen’ staat er in de vroege tekst en daarvan worden voorbeelden gegeven. De piano van de moeder van een vriendje bijvoorbeeld is heel. ‘Ongeschonden zwart, zonder één buts, zo kan een mens nooit zijn. [...] Dat is de heelte waar Zilver van houdt. Niet het kapotte, zoals de voorgeschreven rafels aan zijn jas, het losse merkje in zijn trui dat er telkens uitwipt, en de punaisegaten in de muur. De wereld moet mooi zijn, als een pasgeverfde plank, glimmend, zonder een spoor van verval.’
Ook in Dubbelliefde komt dit ideaal van de heelheid terug, maar dan is de betekenis opvallend genoeg verschoven naar een ander niveau. Het derde hoofdstuk van de roman krijgt een motto mee: ‘Dat verlangen nu, naar het hele, wordt liefde genoemd.’ Deze regel is ontleend aan de dialoog Het symposion van Plato, waar de toneelschrijver Aristofanes vertelt dat er vroeger drie menselijke geslachten bestonden: een manlijk, een vrouwelijk en een androgyn. Alle drie de typen waren dubbelmensen (twee hoofden, vier armen en vier benen, enz.) De manlijke dubbelmensen stamden af van de zon, de vrouwelijk variant kwam van de aarde; en het geslacht dat androgyn was ontsproten aan de maan. Deze energieke wezens riepen door hun arrogantie de toorn van de goden op. Zeus sneed ze daarom doormidden. Dat lukte, maar deze chirurgische ingreep had een akelig psychisch gevolg: de twee helften van elk paar voelden zich eenzaam. Ze zochten elkaar en als dat lukte grepen ze elkaar vast ‘vol van verlangen weer ineen te groeien’. Ieder van ons is op zoek naar de helft die bij hem/haar past - de ‘wederhelft’ zoals dat zo mooi heet in het Nederlands. Wanneer de twee elkaar vinden is het resultaat een explosie van ‘aanhankelijkheid, verwantschap en liefde’. En, zegt Aristofanes, ‘Dat verlangen dus, dat jagen naar het hele, wordt liefde genoemd.’ (vertaling Gerard Koolschijn.)
Het Symposion gaf Van Dis zijn motto voor het derde hoofdstuk van Dubbelliefde. Het is het ‘troostend(e) verhaal van Plato’ dat hij leest en... waar hij een eigen draai aan geeft. Na het doorsnijden van de dubbelmensen waren er drie vormen van liefde: van de man voor de man die met hem een eenheid was
| |
| |
geweest, van de vrouw met de vrouw met wie ze een geheel had gevormd en van de man/vrouw die samen één dubbelmens waren. De hoofdfiguur, dronken van de drank in een Grieks café, wil zich niet aan binden aan de hetero- of de homoseksuele liefde, want ‘beide helften zaten nog steeds in mij, ik was rond. Man én vrouw gingen in mij samen, net als bij het oude Maangeslacht. Ik liet me niet in één rol duwen: ik kon allebei zijn.’ En hiermee geeft hij een heel eigen interpretatie van het verhaal dat Aristofanes bij het gastmaal vertelt. De ik-verteller gaat niet op zoek naar een wederhelft, zijn probleem is dat hij op een nog niet doorgesneden androgyn lijkt! Daarom kan hij niet op zoek naar de ander, want die ander zit in hem zelf, het is geen relationeel maar een individueel probleem! Het gaat hier niet om de heelheid van de dingen zoals in Nathan Sid, maar om de eenheid van tegenstrijdige erotische gevoelens. Geen wonder dat hij in grote verwarring raakt. Als hij wil vertellen wie hij werkelijk is en bij wie hij zich echt thuisvoelt staat er: ‘bij hoeren die voor een gulden hun rok optrokken, bij fetisjisten en mannen in kant, bij de kapotte mensen. Hij was het monster van de familie.’
Zes jaar na Zilver verschint de roman die de reputatie van de schrijver voorgoed zal vestigen: Indische duinen (1994). In dit boek keren de ruimte en de figuranten uit Nathan Sid weer terug.
Zo zijn daar de drie zusjes Jana, Ada en Saskia; de moeder met haar antroposofische grillen, de strenge vader. Er wordt op p. 263 een subtiele link met het debuut Nathan Sid gelegd als de hoofdpersoon vertelt hoe zijn vader hem een lichamelijke oefening leerde, een middel om lichaam en ziel te verbinden. Je moet de letters van je naam ‘dansen’ en dat doet de zoon ook: eerst een N, dan een A, de T, de H, nog een A en nog N.
Toch zijn er verschillen tussen het eerste en het derde boek. Zo wordt Indische duinen voor het overgrote deel in de eerste persoon verteld. Daarmee verdwijnt de afstand die de eerste twee prozaboeken kenmerkte. Hier spreekt iemand die direct zijn ervaringen neerlegt, zonder beschermende omweg. Opvallend worden dan de twee tekstdelen waar de ik niet aan het woord is. Het gaat om een proloog en een epiloog (die niet
| |
| |
proloog en epiloog heten) die ook verschillen omdat ze geen nummer en titel hebben zoals de hoofdstukken 1 tot 6 (zo kreeg het eerste hoofdstuk de titel ‘Dood aan de familie’ enzovoort).
In de proloog volgen wij de gebeurtenissen vanuit het gezichtspunt van de moeder. De stijl is soberder, minder esthetiserend zoals in Zilver, er zijn geen rijmende regels. Dat past ook beter bij een vrouw die in een Brabants boerengezin is opgegroeid. Maar dat betekent allerminst dat het proza minder suggestief geworden is. De vrouw keert terug in Holland en vraagt zich af of haar in Indië geboren kinderen de vrieskou zullen kunnen trotseren. Ze overweegt heel praktisch: ‘Levertraan, dat was het eerste dat ze aan wal ging kopen.’ En dan volgt een heel mooie dubbelzinnige uitspraak: ‘Wie het in Holland wilde redden, moest veel slikken.’ Wat volgt zal deze woorden alleen maar bevestigen.
Er is iets met die vrouw, merkt de lezer. Waarom vraagt ze zich af wat ze straks moet invullen op de formulieren: gehuwd of gehuwd geweest? En raadselachtig is de vraag van de dokter die haar komt onderzoeken als ze bij het binnenvaren van de sluizen is flauwgevallen: ‘Wanneer heeft u uw echtgenoot voor het laatst gezien?’ Hulpeloos is haar verwarring als ze bij een ambtenaar moet antwoorden waar in Holland ze zou willen wonen. Ze heeft geen idee, windt zich op wanneer blijkt dat bij de chaotische aanleg van het schip thee uit haar koffer is gestolen. Maar sterk zijn de laatste woorden van de proloog: ‘En dat van die thee [...] vind ik erger dan drieënhalf jaar kamp.’ (Alleen de lezers die zich de eerste alinea van Nathan Sid herinneren, kunnen weten wat er met de moeder aan de hand is: ze is zwanger van Nathan.)
‘Drieënhalf jaar kamp’: met die woorden wordt de doem opgeroepen die boven dit heterogene gezin hangt: de oorlog en de Japanse bezetting van Indië. Over Nathan Sid werd gezegd: ‘Hi was altijd een beetje jaloers op de verhalen van zijn zusters.’ In Indische duinen komt dit thema terug als de zoon met zijn halfzus Saskia praat: ‘Zij was jaloers op mijn vrede, ik was jaloers op haar oorlog’. Scherp is ook Saskia's observatie: ‘Wij hebben ons voor de buitenwereld altijd aangepast,
| |
| |
maar vanbinnen ging de oorlog gewoon door.’ En ook: ‘Wij zijn outsiders, ze zullen ons er altijd aan herinneren dat we anders zijn, we horen nergens bij.’ We horen nergens bij - dat is de problematiek van de gerepatrieerde Nederlanders. De Hollanders wisten niets over de ontberingen in de Jappenkampen. In zo'n warm land hing altijd wel een banaan voor het grijpen, ‘vergelijk dat eens met onze hongerwinter, wij hebben tulpebollen moeten vreten’.
Stuk voor stuk zijn de leden van het gezin dat nu in de duinen woont slachtoffers, al is hun reactie op het trauma verschillend. De moeder wil niet over het verleden praten. Halfzus Ada houdt haar huis opvallend leeg, ze is als de dood voor bezit: ‘Morgen kon het weer oorlog zijn, je moest elk moment kunnen vluchten’. Halfzus Saskia verbeeldt zich dat ze contact heeft met een overleden astronaute. Halfzus Jana is halsoverkop naar Canada geëmigreerd; er wordt gesuggereerd dat ze door haar stiefvader misbruikt is.
Deze vader heeft in de oorlog een schipbreuk en martelingen overleefd en wil nu zijn zoon hard maken, dus trainen voor een volgende wereldoorlog. Dat mag dan goed bedoeld zijn, de hardhandigheid waarmee hij de zoon een soort commando-opleiding geeft, is een kwelling voor het kind. Zo wordt de zoon het slachtoffer van iemand die zelf ook slachtoffer is. (Het is niet verwonderlijk dat de roman Karakter van Bordewijk een favoriet van de schrijver Van Dis is: ook die vader tergt zijn zoon om hem sterker te maken.)
Door deze meedogenloze opvoeding blijft de zoon ambivalente gevoelens voor zijn vader houden. Aan de ene kant haat hij diens tirannieke tucht, aan de andere kant verlangt hij naar toenadering, lichamelijk contact. Een dierbare herinnering is een zwemtocht met de vader: ‘Zacht was mijn vader in zee, waar water ons omringde kon hij mij niet slaan.’
Na de dood van de vader gaat de zoon een confrontatie met de moeder aan. Zijn ergste grief tegen haar is dat zij hem nooit beschermd heeft tegen de losse handjes van de vader. Wanneer de ik-figuur deze vraag expliciet stelt geeft ze eerst een ontwijkend antwoord en vergoelijkt het verleden. Maar waarom liep zij steeds weg als hij een pak slaag kreeg? Het
| |
| |
antwoord is dat ze de huiskamer verliet ‘om in een andere kamer te bidden, om kalmte over hem [de vader] af te roepen en de geesten in zijn hoofd te bezweren’. Het gesprek eindigt ermee dat de oude moeder de zoon een stevige draai om de oren geeft.
Aan het eind van het boek droomt (of fantaseert) de verteller dat hij met zijn vader langs de zee loopt. Hij, de zoon, is nu de sterke man want hij draagt zijn vader het duin op. Het lijkt een verzoenend slot. In de epiloog denkt de moeder na over de moeizame relatie die vader en zoon hadden. Haatten ze elkaar? Zij meent dat die twee juist gek op elkaar waren. Het was eigenlijk zo dat zij de vader moest beschermen tegen de al te grote aanhankelijkheid van de zoon. Zo weet ze het verleden voor zichzelf recht te buigen.
Zowel de zwemfantasie van de zoon als de laatste gedachte van de moeder (vader en zoon waren juist gek op elkaar) lijken te wijzen op een verzoenend einde van de roman. Maar toch is er te veel en te hard geslagen in het boek om daarin te geloven. Het is daarom niet opvallend dat Van Dis de persoon van de vader acht jaar later opnieuw als onderwerp neemt in een boek dat Familieziek heet. Het is een echt Van Dis-boek. De tekst is, net als het debuut Nathan Sid, niet een rechtlijnig, doorlopend verhaal maar bestaat uit meer dan zestig kleine fragmenten. Er zijn ook inhoudelijke verwijzijngen naar andere romans van de auteur: de titel Familieziek doet denken aan de titel van het eerste hoofdstuk van Indische duinen: ‘Dood aan de familie.’ Er loopt ook een lijn naar de roman die drie jaar eerder verscheen, Dubbelliefde. Het vierde tafereel van Familieziek heet ‘Paardman’ en die naam komt al eerder voor aan het eind van Dubbelliefde waar in een hallucinerende scène beschreven wordt hoe de hoofdpersoon zichzelf als meisje verkleedt en seks wil hebben met een man die ‘Paardman’ heet. Op basis van enkele eerdere verwijzingen in de tekst kan Paardman als de vader van de hoofdfguur worden geidentificeerd. In Familieziek heeft hij de naam ‘meneer Java’ meegekregen. Het vierde tafereel heet ‘Paardman’ en begint zo: ‘Meneer Java spreekt de paardentaal, zijn stem doet hun oren trillen.’
| |
| |
Het zojuist geciteerde zinnetje is typerend voor de vertelwijze in het boek: afstandelijk, er is geen ik-verteller. Er wordt vooral geobserveerd en de toeschouwer wordt dan aangeduid als ‘de jongen’. Het boek laat de aftakeling zien van de (stief)vader. Al meteen in het begin hoort de jongen de zusjes zeggen:
‘Dat kan zo niet langer.’
‘Mammie wordt gek van hem.’
‘We hebben niets aan hem.’
‘Bespottelijke man.’
‘Hij kost alleen maar geld.’
‘Hij moet weg.’
‘Het is een kat in de zak.’
De man blijkt niet meer in het gezin te handhaven. Hij werkt niet, ‘naar buiten kijken is zijn beroep’. Maar zijn mond staat niet stil, hij heeft over elk onderwerp een mening: de dreiging van een atoomoorlog, een schip dat strandt, hoe hij door de overheid bedrogen wordt, enzovoort. Het Indische verleden, woede om de Aap (=Soekarno) en angst voor de H-bom lopen door elkaar. Een verblijf in een psychiatrische inrichting kan hem niet genezen, de man is fysiek en mentaal kapot.
Nadat deze overheersende figuur letterlijk door Van Dis was afgeschreven, wachtte nog één taak: de rol van de moeder uitdiepen. De vrouw die in Indische duinen geen bevredigend antwoord had kunnen geven op de vraag: ‘Waarom heb je mij niet tegen die man beschermd?’ Ja, ze ging naar een andere kamer om te bidden, maar daar had hij natuurlijk weinig aan. Wilde ze het niet weten? En wat wist de zoon eigenlijk over haar achtergrond, haar eerste man enzovoort? De barrière die dit verleden omgaf, moest doorbroken worden.
Het werd een gevecht, waarvan Ik kom terug (2014) het verslag is. Hoe krijg je een moeder aan het praten die zo getraind is in het verzwijgen van gevoelige onderwerpen? Ze komen tot een pact: zij vertelt de verhalen, hij geeft haar de middelen die haar een zachte dood zullen bezorgen. De wederzijdse poging tot zoiets als eerlijkheid laat het beeld van de moeder kantelen. De zoon beseft dat ‘mijn moeder thuis de officier was, hoger in rang dan de geüniformeerde stakkers die ingelijst haar kamer bewaakten. Zij heeft mij gevormd, meer dan
| |
| |
mijn vader.’ De verhouding blijft tweeslachtig: ‘Ja, soms was het een oprecht slecht mens.’
Is deze roman nu het einde van de Sid-Van Dis-Mulder-saga? Niet wanneer de moeder die in reïncarnatie gelooft doet wat de titel belooft.
Je zou de boeken Nathan Sid, Zilver, Indische duinen, Dubbelliefde, Familieziek en Ik kom terug een eigenzijnnige Bildungsroman kunnen noemen. Eigenzijnnig omdat het niet gaat om romans die chronologisch op elkaar volgen zoals dat bij Vestdijks Anton Wachterreeks het geval is of in het project De tandeloze tijd van A.F.Th. van der Heijden. Bij Van Dis is het centrum vaak een onzekere (jonge)man die in een multiculturele omgeving opgroeit. Een aantal personages keert terug: de zusjes (al of niet zonder naam), de moeder en de tirannieke vader. Maar die vader heet in Nathan Sid ‘Pa Sid’ en in Familieziek wordt hij ‘meneer Java’ en ook, net als in Dubbelliefde ‘Paardman’ genoemd. Het gaat wel om dezelfde man, maar die wordt vanuit een andere gezichtshoek beschreven. Hij is niet meer de tiran met de losse handjes uit de eerdere boeken, in Familieziek raakt hij zijn greep op de familie kwijt. De boeken vertonen overeenkomsten zoals sneeuwkristallen die hebben of, anders geformuleerd: de schrijver Van Dis heeft een pen met een facettenoog.
Zoals deze romans met elkaar corresponderen, zo zijn er ook verbanden met teksten die gewoonlijk tot Van Dis' non-fictie worden gerekend. In Japan zocht hij sporen van de bewakers van zijn familie. Over Zuid-Afrika heeft hij veel geschreven en daarvoor gaf hij een interessante verklaring in een interview: ‘Omdat ik niet werd toegelaten tot het Indië van mijn ouders, maakte ik van Zuid-Afrika mijn eigen literaire kolonie. Daar kon ik veel in kwijt.’ Want werden zijn bruine halfzusjes in de jaren vijftig niet nageroepen door zingende witte kinderen: ‘Glorie, glorie, gloria en de meisjes van Batavia zijn zwart, pikzwart’? De grens tussen autobiografie en ‘de werkelijkheid’ is in het werk van de schrijver soms moeilijk te trekken en dat maakt het oordeel ‘Dat is autobiografisch’ bijzonder riskant (of misschien beter: overbodig?)
| |
| |
In Parijs heeft hij lange jaren gewoond. Wat hem daar trok was natuurlijk in de eerste plaats de culturele rijkdom. Maar tijdens zijn verblijf ontdekte hij het gekleurde Parijs. Daarover heeft hij in zijn bundels Leeftocht (2007) en Stadsliefde. Scènes in Parijs (2011) uitgebreid verslag gedaan. Even actueel blijft de Parijse roman die Van Dis in 2007 publiceerde: De wandelaar, over een Hollander die in de binnenstad gaat wonen maar geleid door een hond de banlieue wordt ingetrokken. Daar raakt hij geleidelijk betrokken bij het harde leven van de sans papiers, de immigranten zonder paspoort.
De titel van de roman kan als een verwijzing worden opgevat naar een van de bekendste verzen van Martinus Nijhoff, het openingsgedicht van de bundel De wandelaar dat begint met de regel: ‘Mijn eenzaam leven wandelt in de straten’. Er wordt verwezen naar Baudelaire, ook hier de decadente afzijdigheid: ‘Een toeschouwer ben ik uit een hoge toren,/ Een ruimte scheidt mij van de wereld af’. Nijhoff heeft zich later, in zijn bundel Nieuwe Gedichten, op een geheel eigen wijze ‘bekeerd’ tot de werkelijkheid van de moderne wereld - het is de ontwikkeling die ook de hoofdpersoon van De wandelaar ondergaat. In een heftig debat met een pastoor formuleert hij zijn credo expliciet: ‘Ik geloof in de verbeelding van mensen [...]. Ik geloof in mensen die zich met schoonheid omringen.’ Maar ook: ‘Ik geloof in een beetje goed doen.’ Dat gesprek vat daarmee de tweespalt in de hoofdpersoon samen: estheticisme én engagement. ‘Mulder’ heet de wandelaar en dat is opmerkelijk omdat de auteur deze hoofdfiguur door middel van die naam inlijft bij de Van Dis-kosmos. Want ‘Mulder’ was de naam die hij in zijn jeugd gebruikte (de ‘echte’ naam van Pa Sid/meneer Java, zijn vader dus).
Estheticisme en engagement: het is een van de vele antithesen die de wereld van de schrijver Van Dis zo boeiend maken: fictie en werkelijkheid, proza en poëzie, zelfkant en orde, politiek en literatuur, gender en transgender, grofheid en verfijning. Dat geeft dit oeuvre een unieke plaats binnen de Nederlandse letteren.
|
|