Jan Campert-stichting Jaarboek 2014
(2014)– [tijdschrift] Jan Campert-stichting Jaarboek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Harry Bekkering
| |
[pagina 102]
| |
en Grote mensen, daar kan je beter soep van koken): ‘“Eigenlijk ben jij ook nog maar een meisje”, zegt Madelief tegen haar moeder. “O ja?” “Ja,” zegt Madelief, “ik vind jou helemaal geen echte mevrouw.” “Wat is een echte mevrouw dan?” vraagt haar moeder nieuwsgierig. Madelief giechelt, want dat is een moeilijke vraag. “Nou,” zegt ze, “mevrouwen hebben ander haar.” “Ander haar?” Madeliefs moeder moet lachen. “Wat voor haar dan?” Madelief weet niet goed hoe ze het moet zeggen. “Eh,” zegt ze. “Eh, die hebben haar waarmee je naar de kapper moet. Jij hebt gewoon meisjeshaar. “O”, zegt haar moeder, “en daarom ben ik geen mevrouw?” “Nee. En mevrouwen hebben mevrouwen-kleren aan en ze drinken thee met andere mevrouwen. [...]. “Nog meer?” vraagt haar moeder. “Ja,” knikt Madelief. “Je moet een man hebben.” Madeliefs moeder kijkt Madelief ernstig aan. “Je hebt gelijk,” zegt ze. “Zou je graag willen dat ik een mevrouw werd?” “Niks hoor,” zegt Madelief. “Blijf jij maar een meisje.”’ En deze passage mag er ook zijn: ‘“Dag mevrouw”, zegt Madelief tegen haar moeder. “Leuk dat ik U weer es zie!” Haar moeder trekt een verbaasd gezicht. “Wat krijgen we nou?” vraagt ze. “Gaat het nog steeds goed?” gaat Madelief verder, “sinds eergisteren?” Haar moeder zucht. “Ik heb 't druk gehad”, zegt ze. Ze aait Madelief over d'r hoofd. Maar die heeft daar niet zo'n zin in. Ze gaat snel een eindje verderop zitten.’ In deze fragmenten wordt een kinderlijk personage ten tonele gevoerd door wiens ogen de lezer het gebeuren waarneemt. Dat personage representeert het kinderlijke perspectief, de kinderblik. In het laatste fragment komt Madelief op voor haar recht op aandacht van haar moeder. Dat zij zich te kort gedaan voelt maakt Kuijer duidelijk door Madelief te laten switchen naar een formele taalstijl die de distantie tussen haar en haar moeder onderstreept.Ga naar eind1 Waar ik twee fragmenten heb laten zien, waarin de kinderblik mooi getroffen wordt, daar is Krassen in het tafelblad in feite in zijn geheel één van de allermooiste voorbeelden van dit fenomeen. In dat boek is Madelief de enige die onbevangen vragen durft te stellen over het ongelukkige leven van haar gestorven oma. Daarmee en daardoor groeit deze afwezige groot- | |
[pagina 103]
| |
moeder uit tot een uiterst tragisch personage, voor mij een van de ontroerendste figuren uit de hedendaagse jeugdliteratuur. Het beeld van Madeliefs oma kantelt volledig naarmate het boek vordert. Waar haar oma, naar aanleiding van een vraag van Madelief aan haar opa (‘Opa, vond jij oma lief?’), eerst nog door hem omschreven wordt als ‘een best mens, maar ja, ze poetste d'r eige geheel en al overstuur hè. En op 't lest was ze net zo stijf als d'r ragebol’, daar verschijnt ze later na het doorvragen van Madelief als een fantasierijke ‘ontdekkingsreiziger’ en als een soort Virginia Woolf met haar bijna existentiële behoeft aan een eigen ruimte (‘Oma zei tegen me: ik wou dat ik een plekje voor mezelf had. Dat zei ze. En ik begreep d'r niks van. Ik dacht: een moeder wil toch 't liefst bij d'r kinderen zijn? Maar ze bleef het zeggen, héél vaak. En toen dacht ik: best, ik snap 't niet, maar ze zal d'r plek hebben. En toen heb ik dit tuinhuisje voor d'r gebouwd.’). Dat tuinhuisje speelt, zoals wij allen weten, een zeer grote rol in het verhaal, want opa geeft het Madelief, zijn kleindochter (in wie hij, vermoed ik zo, veel van zijn overleden echtgenote herkent), ten geschenke. En bij één van haar bezoeken aan haar pas verworven cadeau vindt ze in oma's boekenkast, want deze was een lezer - al was het alleen maar om haar ingesnoerde leven af en toe te kunnen ontvluchten -, een gedichtenbundel, waarin ze deze door oma rood omcirkelde regels leest:
In Nederland wil ik niet blijven,
Ik zou dichtgroeien en verstijven.
Het gaat mij daar te kalm, te deftig,
Men spreekt er langzaam, wordt nooit heftig.
En danst nooit op het slappe koord.
Wél worden weerlozen gekweld,
Nóóit wordt zo'n plompe boerenkop gesneld,
En nóóit, neen nóóit gebeurt een mooie passiemoord.
Dit zijn regels uit een bekend gedicht van Slauerhoff, maar dat zegt Kuijer er niet bij, een geval van ‘ongemarkeerde intertekstualiteit’, om nog even de literatuurwetenschapper te spelen. | |
[pagina 104]
| |
En zo, na nog veel meer vragen van de kleindochter, komt Madelief (én de lezer) tot begrip van, mededogen en empathie voor haar grootmoeder (en haar tragische bestaan), met als ultieme begripsmoment de herkenning van een tekening, ingekrast in een houten tafel in het tuinhuis: ‘“Ze heeft dwars door die krassen een rondje getekend”, zegt Madelief. Ze wijst opnieuw naar het tafelblad. “Met potlood. 't Is een gezicht. Kijk maar. Daar zitten de oogjes. Daardoor weet ik wat die krassen betekenen.” “Wat dan?” vraagt haar moeder. “Die krassen, dat zijn tralies. En dat gezicht, dat is oma zelf.’ Maar de grootmoeder is niet de enige tragische figuur in deze klassieker, ook het leven van de opa mag er in dat opzicht zijn. Intellectueel duidelijk de mindere van zijn echtgenote, met zijn opleiding op de ambachtsschool, zijn werk op de fabriek en zijn betrekkelijk burgerlijke opvattingen over het bestaan. Luister maar: ‘Je oma wilde liever in de stad wonen. Ze wilde veel leren en veel zien, snap je? Maar ik was jong en ik snapte 't niet. Ik zei, waarom zou je leren. We zijn getrouwd, we hebben een huis en ik heb werk. Dat zei ik. Ik snapte 't niet.’ Zo krijgt de jonge lezer, begeleid om zo te zeggen door Madelief, scènes uit een huwelijk voorgeschoteld, zonder dat het ook maar één moment zwaarwichtig en al te sentimenteel wordt, daar is de taal en de stijl van Kuijer ook veel te lichtvoetig en trefzeker voor. En het slot van het boek is werkelijk schitterend. Opa vertelt zijn kinderen (de moeder van Madelief en haar broer) over de laatste dagen van zijn echtgenote: ‘“Toen ze doodging heb ik jullie niet laten komen. Ik vond 't meer iets tussen Marie en mij. Ze was tamelijk rustig. Ze lag bleek in bed en staarde naar het plafond. Ik zat naast haar. De hele dag. Ik keek naar d'r en ik wist haast niks te zeggen. Maar op de allerlaatste dag kon ik 't niet meer harden. Ik zei: “Marie, 't spijt me zo.” Ze keek me aan. Heel lang. Ik dacht al dat er geen antwoord meer zou komen. Toen zei ze: “Stil maar jongen.” Ze schoof d'r stijve hand op de mijne. Daarna hebben we niks meer gezegd.”’
Eigenlijk zou het gepast zijn dat ik hier eindig en er het zwijgen toe doe, maar staat u me toe toch nog een enkele opmerking | |
[pagina 105]
| |
te maken. Ik citeerde aan het begin van mijn verhaal Maria Lypp, maar ook Kuijer zélf heeft zich in min of meer theoretische zin over het kinderlijke en de waarde daarvan uitgelaten en wel in zijn Het geminachte kind, waar hij immers pleit voor een infantilisering van de volwassene. ‘Het woord “infantiel” is een scheldwoord geworden’, zegt hij daar. ‘Was het maar waar dat de mensheid infantiliseerde! [...] Onze volwassenheidsopvatting, die meent dat volwassenheid afgeleerde kinderlijkheid is, moet vervangen worden door een opvatting die de volwassenheid ziet als de kroon van het kinderlijke, waarin niets kinderlijks verloren is gegaan.’Ga naar eind2 | |
[pagina 106]
| |
LiteratuuropgaveDe uitspraken van Maria Lypp zijn ontleend aan het artikel van Tom Baudoin, ‘Die vent met dat veertje is stapelgek. De kinderblik van Rainer Zimnik’, verschenen in Bzzlletin, jrg. 10 (1982), nr. 95, p. 75-85. Kuijer wordt geciteerd uit de verzamelbundel Het grote boek van Madelief, Amsterdam 1983 en Het geminachte kind, Amsterdam 1981 (zevende druk). De opmerking van Imme Dros is terug te vinden in Imme Dros, ‘Buiten voor de deur’, Raster 56 (1991), p. 122-131. De vindplaats van de uitspraak van Hugo Claus was niet meer door mij te achterhalen. Ik kwam hem ergens in oude aantekeningen tegen, zonder bron helaas. |
|