Jan Campert-stichting Jaarboek 2014
(2014)– [tijdschrift] Jan Campert-stichting Jaarboek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Helma van Lierop-Debrauwer
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Een verandering in mentaliteit: de jaren vijftig en Jip en Janneke (1953)Voor wat betreft de opvoeding was er direct na de Tweede Wereldoorlog sprake van een ‘stadium van morele paniek’ (Bakker et al. 2006). Het gezin werd gezien als de basis voor de wederopbouw en de opvoeding moest daarom gericht zijn op structuur bieden en regels stellen. Sleutelwoorden waren discipline, autoriteit, respect voor ouderen en de drie ‘r's’: reinheid, rust en regelmaat (Van Lierop-Debrauwer 2011). Een reactie op deze sterk gestructureerde wijze van opvoeden kwam met de vertaling in 1950 van Baby and Child Care. Deze baanbrekende publicatie van de Amerikaanse kinderarts dr. Benjamin Spock zorgde voor een nieuwe kijk op het gezin en de relatie tussen ouders en kinderen. Spock pleitte voor een warm opvoedingsklimaat, waarin zowel ouders als kinderen zich prettig zouden voelen. Ouders dienden vooral open te staan voor de eigen behoeften en inbreng van de kinderen en meer aandacht te hebben voor hun sociaal-emotionele ontwikkeling. Spocks boek inspireerde tal van pedagogen die de heersende opvoedingsstijl eind jaren veertig, begin jaren vijftig te autoritair vonden (Bakker e.a., 2006). De anti-autoritaire opvoeding deed voorzichtig haar intrede om in de jaren zestig en zeventig tot volle bloei te komen. Meer specifiek was er eind jaren veertig bezorgdheid over de leesopvoeding. Opvoeders, maar ook de overheid wisten vooral niet goed raad met de grote populariteit van strips onder kinderen en jongeren. Het genre zou de goede smaak bederven, oppervlakkigheid bevorderen en van kinderen luie lezers maken en dus moest de verspreiding ervan worden beperkt en het tij van de vervlakking gekeerd. Het goede kinderboek werd gezien als het beste wapen in de strijd tegen de sensatiecultuur. Tijdschriften publiceerden met regelmaat over de ideale leesopvoeding in het gezin en waren kritisch over de kwaliteit van het boekenaanbod dat in hoofdzaak bestond uit vooroorlogse succesboeken (Linders 1999, 73-74). De zorg over opvoeding en het goede kinderboek zette ook de toon van het congres over Boek en Jeugd dat in 1951 werd | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||
georganiseerd en dat een jaar later leidde tot de oprichting van het Bureau Boek en Jeugd, een centrum voor informatie en documentatie van jeugdliteratuur. In de jaren die volgden gonsde het van de leesbevorderingsactiviteiten zoals de start van de Kinderboekenweek, de lancering van het kwaliteitstijdschrift Kris Kras en voorleesmiddagen in bibliotheken. Alom werd er gepleit voor een mentaliteitsomslag en de bezorgde leesbevorderaars werden op hun wenken bediend met de entree van Han G. Hoekstra en Annie M.G. Schmidt in de kinderboekenwereld. Omdat kiezen onvermijdelijk weglaten is en de keuze voor vijf klassiekers betekent dat veel andere mooie en belangwekkende boeken en interessante auteurs uit de periode 1950-1990 vandaag verder buiten beschouwing zullen blijven, wil ik in deze inleiding graag benadrukken dat de vijf klassieke boeken zich vaak in goed gezelschap bevonden. Han G. Hoekstra is weliswaar veel minder in het collectieve geheugen van Nederlandse lezers blijven hangen dan Annie M.G. Schmidt, die zelfs een plekje in de canon van Nederland wist te veroveren, maar hij is, zoals zijn biografen Joke Linders en Janneke van der Veer (2011) overtuigend laten zien, een belangrijke wegbereider geweest voor Schmidt. Wie hun poëzie vergelijkt, ziet een sterke geestverwantschap: hun gedichten zijn speels, fantasierijk, optimistisch, humoristisch en geregeld ook nonsensicaal. Bovendien zijn beide schrijvers, Hoekstra misschien nog wel meer dan Schmidt, wars van moraliseren. Met bundels als Het verloren schaap (1947) en De ijsmuts van prins Karel (1948) doorbrak hij samen met Annie M.G. Schmidt de middelmatigheid van de kinderliteratuur waar opvoeders zich zo druk over maakten. Schmidt zorgde echter niet alleen in haar kindergedichten voor een nieuw geluid. In haar proza, of dat nu voor kinderen was of voor volwassenen, laat ze zien een scherp oog te hebben voor wat er speelt in de maatschappij, of het nu om vrouwenemancipatie, de seksuele moraal of over ontplooiingsmogelijkheden van kinderen gaat. Met de verhalen over Jip en Janneke die op 13 september 1952 voor het eerst in Het Parool verschenen, trof ze precies de toon waar ouders van jonge kinderen in de jaren vijftig, maar gezien het blijvende succes | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ook ouders in de decennia daarna, behoefte hadden. Met de belevenissen van Jip en Janneke bracht ze de nieuwe kijk op opvoeding, geïnspireerd door Spock, literair tot leven. Omdat ze bovendien de opvoedingswijsheden op kindermaat wist te verpakken (Ghesquière & Joosen 2014), waren de verhalen niet alleen een schot in de roos bij ouders, maar genoten ook kinderen volop van de avonturen én, niet te vergeten, van de illustraties van Fiep Westendorp. Alles draait om Jip en Janneke, om wat zij meemaken, denken en voelen. De twee kleuters krijgen alle ruimte om hun nieuwsgierigheid te bevredigen, te ontdekken en te leren, ook al is er altijd wel een volwassene in de buurt die een helpende hand toesteekt wanneer het tweetal het zelf even niet meer weet. Twee typen verhaaltjes benadrukken naar mijn idee het innovatieve karakter van Jip en Janneke het sterkst: de verhaaltjes waar de twee kleuters ondeugend zijn en de verhaaltjes waar ze zich uitleven in fantasiespel. In het eerste type verhaaltjes knippen Jip en Janneke plaatjes uit boeken en lakken ze de neus van Beer met nagellak van Jannekes moeder. Hun streken worden vaak met een glimlach afgedaan, omdat de volwassenen heimelijk plezier hebben in de eigenwijsheid van het tweetal, maar er wel zijn grenzen aan wat mag en kan. De verhaaltjes van het tweede type zijn voorbeelden van ontluikende geletterdheid, jaren voordat het begrip uit de Verenigde Staten kwam overgewaaid naar ons land. Jip en Janneke beleven veel plezier aan het naspelen van dingen die ze zelf hebben beleefd of van verhalen die aan hen voorgelezen zijn (Verouden 2005, 40). Zo leren ze al heel wat over verhaalconventies. In ‘Een wolf die erg lacht’ weet Janneke bijvoorbeeld dat je nooit de afloop van een verhaal moet verklappen, want ‘dan is de aardigheid er af’. De poëzie van Han G. Hoekstra en Annie M.G. Schmidt en haar verhalen over Jip en Janneke (maar ook Abeltje) laten zien dat het beeld van de jaren vijftig als ‘gezapig, oer-Hollands, braaf en sudderend als stoofvlees’ (Ros 2011, 5) niet klopt. Oer-Hollands zijn de verhalen over Jip en Janneke wel, maar door de nieuwsgierigheid en de ondeugendheid van de twee kleuters zijn ze verre van gezapig en braaf (Linders 1999, 126) en is hun houdbaarheidsdatum nog lang niet verstreken. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De magie van andere werelden: de jaren zestig en De brief voor de koning (1962) en De kleine kapitein (1971)Door de zorg om de vervlakkende leescultuur begin jaren vijftig en de mentaliteitsverandering in kinderboeken, bewerkstelligd door Han G. Hoekstra en Annie M.G. Schmidt, was de aandacht voor kinderliteratuur gewekt, maar het vuurtje moest blijven branden en liefst verder worden opgestookt. De rol van aanjager was op het lijf geschreven van Miep Diekmann, door Harry Bekkering ooit omschreven als de ‘Cassandra van de jeugdliteratuur’. Met haar inzet voor de literaire emancipatie van het kinderboek, haar inspanningen voor jeugdliteraire prijzen en meer onderzoek, de coaching van auteurs en haar ambities de boeken voor jongeren op een hoger plan te tillen is ze een ‘sleutelfiguur’ in de naoorlogse kinderliteratuur (De Vries 1998, 21). Samen met tijdgenoot An Rutgers-van der Loeff benadrukte Diekmann keer op keer de verantwoordelijkheid van jeugdboekenauteurs voor de vorming van kinderen en jongeren. Haar motto, ‘kinderen leesen leefkritisch maken’, inspireerde haar tot het schrijven van psychologische jongerenromans die lezers aanspoorden tot het maken van zelfstandige keuzes. Vooral de uitgediepte en genuanceerde karaktertekeningen in boeken als Marijn bij de lorredraaiers (1965) werden destijds als vernieuwend gezien. Veel boeken van Diekmann ademden de tijdgeest van de jaren zestig die steeds zichtbaarder werd bepaald door de feministische beweging en opvattingen over anti-autoritaire opvoeding. Langzaam maar zeker bewoog de kinder- en jeugdliteratuur zich richting een sterker maatschappelijk engagement. Te midden van de groeiende aandacht voor realisme in kinderboeken debuteerden twee auteurs die zich afzijdig hielden van de roep om meer eigentijdse, maatschappijkritische boeken: Tonke Dragt en Paul Biegel. Sinds hun debuut, meer dan een halve eeuw geleden, verleiden beide auteurs lezers met hun verhalen over andere werelden, ongeacht de literaire wind die er waait. Met hun boeken gaven Dragt en Biegel gehoor aan het pleidooi van Annie M.G. Schmidt in Van Schuitje varen tot Van Schendel (1954) voor meer fantasie in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de Nederlandse kinderliteratuur. Niet de zouteloze fantasie van de kabouter- en dierenverhalen van de eerste helft van de twintigste eeuw die ‘merg noch bloed’ hadden (Schmidt 1954, 45), maar fantasieverhalen die ‘essentiële gevoelens’ verbeelden (38). In de nieuwe literatuurgeschiedenis, Een land van waan en wijs, die 1 december verschijnt, noemt Sanne Parlevliet Tonke Dragt en Paul Biegel ‘Nederlands grootste schrijvers van fantasieverhalen voor kinderen’ en ‘de grondleggers van een nieuw type fantasieverhaal in de Nederlandse jeugdliteratuur dat met sprookjesachtige elementen en symbolen diepe, universeel menselijke levensthema's verbeeldt’ (In: Ghesquière e.a. 2014, 132). Tonke Dragt debuteerde in 1961 met Verhalen van de tweelingbroers, maar vestigde haar reputatie een jaar later definitief met De brief voor de koning. De onmogelijkheid het boek vast te pinnen op één genre onderstreept de bijzondere kwaliteit van deze roman misschien nog wel het best. De brief voor de koning is high fantasy, maar het is tegelijkertijd een queeste, een avonturenverhaal en een bildungsroman. Vanaf de eerste bladzijde weet Dragt spanning op te bouwen en schildert ze met woorden. Dragt is een dubbeltalent: ze is niet alleen een voortreffelijk auteur, maar ook een bijzonder illustrator en De brief voor de koning verraadt dat schrijven en illustreren voor haar onlosmakelijk verbonden zijn. Tiuri is een held met een menselijke maat die daardoor herkenbaar is voor lezers van alle leeftijden. Het is een jongen die het moet hebben van bijeengeraapte moed en doorzettingsvermogen. Een jaar voordat De brief voor de koning in 2004 de Griffel der Griffels kreeg, liet schrijfster Carl Friedman (2003) er al geen twijfel over bestaan; voor haar kwamen twee boeken voor het predikaat klassiek in aanmerking: De brief voor de koning en het vervolg daarvan, Geheimen van het Wilde Woud (1965). De boeken openden voor haar niet ‘een wereld, maar de wereld’ en ze hebben voor haar dezelfde tijdloosheid of eeuwigheidswaarde als boeken van Tsjechov of Balzac. In het Schrijversprentenboek dat in 1996 aan Paul Biegel werd gewijd, wordt hij terecht een ‘meesterverteller met een rovershart’ genoemd die met veel plezier fantasiewerelden | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||
schiep. Met zijn speelse stijl daagde hij kinderen en volwassenen uit om met de kabouters, reuzen, rovers en prinsessen uit zijn verhalen op zoek te gaan naar de grote en kleine vragen van het leven om uiteindelijk misschien wel meer of wat anders te vinden dan wat werd gezocht, zoals Dwergelief-Mijnewel in De tuinen van Dorr opmerkt (Parlevliet 2014, 133). Biegel was er ook van ‘overtuigd dat alles wat wij fantasie noemen uit een veel diepere realiteit komt dan datgene wat wij fysiek waarnemen’ (Boonstra 1996, 8). Fantasieverhalen en sprookjes zijn er ‘om erachter te komen wat er werkelijk in het binnenste van mensen, van jezelf leeft’, schreef hij in het kinderboekenweekgeschenk Wie je droomt ben je zelf (1977). De verhalen over de kleine kapitein (1971) zijn ogenschijnlijk ongecompliceerder dan de verhalen in Het sleutelkruid, De tuinen van Dorr en Nachtverhaal, maar volgens Miep Diekmann, destijds naast schrijver ook recensente bij het Haarlems Dagblad, kent Biegel ‘als weinig anderen het geheim van het verhaal met de dubbele bodem’. Ze vindt De kleine kapitein weer ‘typisch Biegeliaans - goed opgebouwde spanning rond herkenbare menselijke drijfveren, onvoorziene wendingen en een droge humor, die de felle kritiek op liefdeloosheid en menselijk onbegrip vrijwaren van gemoraliseer’ (Diekmann, 14 oktober 1972). De meeste recensenten in de jaren zeventig prijzen ook de taal van De kleine kapitein. Kees Fens is de uitzondering op de regel. Hij verwijt Paul Biegel in De kleine kapitein gekunsteld taalgebruik en onder verwijzing naar Lewis Carroll wenst hij Biegel het vermogen toe te ‘spelen met een speld’, want ‘spelen met spelden is ook spelen met gewone woorden. En dat is niet gemakkelijk. Moeilijker dan pannenkoeken bakken’ (Fens, 14 en 16 oktober 1972). Het oordeel van Fens onderstreept dat zelfs over ‘klassiek’ valt te twisten. Over sommige boeken bestaat bijna vanaf het moment van verschijnen brede consensus over de bijzondere kwaliteit ervan, voor andere boeken is meer afstand in tijd nodig en is de eensgezindheid minder groot. Diekmann bespreekt De kleine kapitein in een recensie over ‘boeken waarin maatschappijkritiek meespeelt’ en daarmee zijn we ontegenzeggelijk in de jaren zeventig beland. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘Een schrijver moet niet willen opvoeden’Ga naar eind2: de jaren zeventig en Krassen in het tafelblad (1978)Onder invloed van de maatschappelijke ontwikkelingen - de weerstand tegen autoriteit, het feminisme, de seksuele revolutie, secularisatie en dekolonisatie - werd de tendens naar onverbloemd realisme uit de jaren zestig begin jaren zeventig verder doorgezet. Het beeld van de jeugdliteratuur tussen 1970 en 1980 is sterk gekleurd door pedagogen en onderwijsgevenden die het wereldbeeld in het gros van de kinderboeken van dat moment bekritiseerden en sociaal engagement eisten. ‘Negers dragen nog steeds rokjes in meeste kinderboeken’ kopte de Volkskrant op 14 oktober 1972 en De Nieuwe Linie kwam in 1974 met woorden van dezelfde strekking: ‘Vaders zijn sterk, moeders lief en seks moet nog worden uitgevonden’. Kinderboeken moesten de sociale ontwikkelingen van de eigen tijd weerspiegelen, openstaan voor de veranderde verhouding tussen mannen en vrouwen, ouders en kinderen, westerse en niet-westerse culturen en ze moesten de nieuwe opvattingen uitdragen over seksualiteit en sociale ongelijkheid. De bezorgde maatschappijvernieuwers verenigden zich in de zogenaamde Werkgroepen Jeugdliteratuur en uitgevers en auteurs zagen het gat in de markt en publiceerden boeken over de actuele maatschappelijke onderwerpen waar die Werkgroepen om vroegen. In deze hyperrealistische boeken stonden de inhoud en de boodschap voorop, een goed opgebouwd plot en geloofwaardige personages waren van geen of secundair belang. In haar terugblik op die jaren zeventig stelt Aukje Holtrop dat de gedachte dat kinderboeken op recept te maken zouden zijn een grote vergissing was. Maar hoewel de standpunten van de Werkgroepen nu gedateerd klinken, is het niet terecht de inspanningen in de jaren zeventig enkel negatief te beoordelen. Ze hebben de weg vrijgemaakt voor een jeugdliteratuur die inhoudelijk gevarieerder is dan ooit tevoren en die kinderen en hun emoties serieus neemt. Dat is de verdienste van de jaren zeventig. Kritiek bleek echter onvermijdelijk en kwam er onder anderen van Willem Wilmink die in ‘Het kinderboek van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||
elfenland tot echtscheiding’ de eenzijdige nadruk op maatschappelijke problemen hekelde. Wilmink zelf schreef boeken die weliswaar de door pedagogen gewenste aandacht voor de actualiteit hadden, maar dan zonder het kind te ontmoedigen en geschreven in een taal die van kinderen was. Maar het felste verweer kwam van Guus Kuijer wiens debuut Met de poppen gooien (1975) in Het kinderboek vanuit een andere hoek omarmd was door de Werkgroepen als een voorbeeld van het nieuwe kinderboek, omdat Kuijer schreef over ‘gebroken gezinnen’. Twee van zijn Madeliefboeken werden bekroond met een Gouden Griffel, volgens Kuijer zelf ‘op verkeerde gronden’: ‘Want ik schrijf helemaal niet over het gebroken gezin, ik schrijf over Madelief, een meisje dat ik kende’, zei hij in een interview met Jan Brokken (Brokken 1980, 69). In zijn essaybundel Het geminachte kind (1980) maakt hij korte metten met de in zijn ogen betweterige pedagogen. Hij noemde ze ‘ontkinderlijkte volwassenen’ die vergeten zijn dat iedereen voor het eerst leeft en dat niemand dus de wijsheid in pacht heeft (Kuijer 1980, 124). ‘Literatuur is terreinverkenning van een schrijver, geen wegwijsbord’ (ibidem, 132). Schrijver en lezer zijn gelijkwaardig en een schrijver moet met zijn lezers meevoelen en ruimte bieden aan hun verbeelding. Zijn bundel leidde tot een voor de kinderliteratuur ongemeen fel debat dat voor een deel bewaard is gebleven in de bloemlezing Kuijer mooi en lelijk (Kohnstamm 1981). Kuijers essaybundel is het beginpunt van een nieuwe discussie over de eigenschappen van goede kinderliteratuur. Krassen in het tafelblad (1978) is het laatste deel uit de reeks boeken over Madelief. In ‘deze kleine roman op kinderhoogte’ zoals Bregje Boonstra (2009, 58) het boek mooi typeerde, laat hij, met de mentaliteit van Annie M.G. Schmidt als inspiratiebron, zien wat solidariteit met kinderen inhoudt. Wanneer ze zich verbaast over de houding van de volwassenen om haar heen na de dood van haar oma stelt Madelief de vragen die er toe doen. Haar opa ziet in zijn kleindochter een gelijkwaardige gesprekspartner die hem ‘reuzevrolijk’ maakt, maar ook aan het denken zet. De zoektocht van Madelief naar wie haar oma werkelijk was, is onmiskenbaar gekleurd door het femi- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nisme van de jaren zeventig, maar de echtheid van Madelief en de taal die Kuijer gebruikt, zijn verre van tijdgebonden. Ze zijn het bewijs van een schrijverschap dat nu al veertig jaar onomstreden is en dat in 2012 ook internationaal erkenning kreeg met de alma Award. | |||||||||||||||||||||||||||||
Het literaire geluid van de jeugdliteratuur: de jaren tachtig en De eikelvreters (1989)Met Guus Kuijer, maar ook met Joke van Leeuwen die in 1978 debuteerde met De appelmoesstraat is anders wint ‘de verwondering’ het van ‘de boodschap’ en werd de weg naar de verbeelding die was uitgezet door Annie M.G. Schmidt, Tonke Dragt en Paul Biegel teruggevonden. Recht-toe-recht-aan-engagement maakte in de loop van de jaren tachtig weer plaats voor fantasie en literaire taal die nu meer dan ooit tevoren ruim baan kregen. Hoewel literatuurwetenschapper Bomhoff en columnist Jan Blokker eigenlijk ook in de jaren zeventig geen recht van spreken hadden toen ze het kinderboek bekritiseerden als kitsch en namaak, omdat ze daarmee voorbijgingen aan een aantal belangwekkende kinderboeken in die tijd, werd in de jaren tachtig hun ongelijk definitief bewezen. Auteurs als Toon Tellegen, Els Pelgrom en Imme Dros lieten met hun werk zien dat kinderboeken wel degelijk tot de literatuur behoorden en dat, in de woorden van Imme Dros: ‘Een taal zonder kinderboeken [...] een taal [is] die tenminste één authentiek literair genre mist’ (Dros 1991, 122). De literaire emancipatie van de jeugdliteratuur werd gaandeweg dit decennium ook steeds breder opgepakt door recensenten en jury's van jeugdliteraire prijzen die hun werk steeds serieuzer namen en professioneler aanpakten. In 1987 leidde de ontwikkelingen in de jeugdliteratuur zelfs tot een nieuwe prijs. Op initiatief van een aantal recensenten werd de Woutertje Pieterse Prijs ingesteld. De prijs was bedoeld voor Nederlandstalige kinderboeken van uitzonderlijke kwaliteit voor wat betreft taal, inhoud, beeld en uitvoering. Doelbewust werd gekozen voor de naam Woutertje Pieterse, omdat dit personage van Multatuli tegen de regels in niet | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||
over de deugd wilde dichten. De eerste winnaar was Annetje Lie in het holst van de nacht (1987) van Imme Dros. Met in 1987 en 1988 ook nog eens twee belangrijke prijzen voor Annie M.G. Schmidt - de Constantijn Huygens-prijs en de internationale Hans Christian Andersen-prijs - zette de Nederlandse jeugdliteratuur een goede stap naar literaire erkenning in eigen land en over de grens. Een auteur die daar met maar liefst drie met een Gouden Griffel bekroonde boeken zonder twijfel aan heeft bijgedragen is Els Pelgrom. Zowel De kinderen van het achtste woud (1977), Kleine Sofie en Lange Wapper (1984) als De eikelvreters (1989) zijn inmiddels klassiekers in de Nederlandse jeugdliteratuur. Alle drie zijn het ontroerende verhalen. In Kleine Sofie en Lange Wapper worden ‘de psychologische grenzen tussen fantasie en realiteit [...] afgetast en vormgegeven in een taal, stijl en structuur vol dubbele lagen en diepere betekenissen’ (Parlevliet 2014, 139). De kinderen van het achtste woud en De eikelvreters zijn verhalen over de harde werkelijkheid tijdens en kort na alles ontwrichtende oorlogen. Pelgroms oog voor details maakt de armoede in De eikelvreters tastbaar. Als lezer krijg je het letterlijk koud van de armoedige en ellendige omstandigheden waaronder Curro, de ik-verteller, opgroeit, maar word je tegelijkertijd warm van de solidariteit tussen de mensen. Pelgroms manier van schrijven verraadt haar fascinatie voor het visuele, voor beelden. | |||||||||||||||||||||||||||||
Wat maakt deze vijf kinderboeken klassiek?Met De eikelvreters, maar vooral met de auteur ervan ben ik terug bij de vraag naar de ‘Grootste Gemene Deler’ van klassieke literatuur, meer in het bijzonder van klassieke kinderliteratuur. Tijdens het symposium Zo goed als klassiek in 1995 stelden de organisatie zichzelf, maar ook de uitgenodigde sprekers de vraag ‘wat ís klassiek’? Volgens Els Pelgrom begaf de organisatie zich met die vraag op ‘glad ijs’ (Pelgrom 1995, 17). Desondanks was zij van mening dat het mogelijk moest zijn ‘zoiets als een Grootste Gemene Deler vast te stellen van al wat voor klassiek doorgaat in de literatuur’ (17). Bij de vraag | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘wat ís klassiek’ is de inhoud volgens haar belangrijker dan de vorm. Wanneer men klassieke verhalen op hun inhoud zou bekijken, dan moet dat tot de conclusie leiden ‘dat al deze verhalen appelleren aan gevoelens en ervaringen die universeel zijn’ (17) en dat is op zich al een wonder, meent Pelgrom, ‘dat door de eeuwen heen en in alle windhoeken van onze planeet in de mensen gevoelens leven die we delen en dat we gelijke ervaringen hebben die bepalend zijn voor ons leven’ (17). Wanneer ik naar de vijf boeken kijk die vandaag centraal staan, dan ben ik geneigd met Els Pelgrom de Grootste Gemene Deler van ‘klassiek’ op de eerste plaats te verbinden met het beroep dat de verhalen doen op gedeelde ervaringen en emoties. Nieuwsgierigheid, onbevangenheid en veiligheid in Jip en Janneke, trouw en moed in De brief voor de koning, vriendschap in De kleine kapitein, onbegrip en zelfontplooiing in Krassen in het tafelblad en solidariteit in De eikelvreters: deze gevoelens en andere emoties die er nog in te ontdekken zijn, zijn herkenbaar voor lezers vroeger en nu, omdat ze de essentie van het leven uitmaken en er zin aan geven. De vorm is volgens Pelgrom van minder belang, want ‘de vorm, of de taal is aan mode onderhevig en kan desgewenst gemoderniseerd worden, zoals ook veelvuldig is gebeurd, maar de inhoud blijft’ (17). De waardering voor vorm, voor een bepaalde stijl is meer aan tijd gebonden dan ervaringen en emoties, zoals ook Annie M.G. Schmidt in 1957 al opmerkte in haar gedicht over ‘Piet Pluimers die het liefst verzen [wou] schrijven over wat late rozen in de zon’ maar die mee moest met de literaire mode van de Vijftigers. Dat neemt echter niet weg dat veel klassiekers, veel klassieke kinderboeken, die status hebben gekregen omdat hun schrijvers verhalenvertellers zijn. Een sluitende definitie van een ‘verhalenverteller’ is niet te geven, maar dat het te maken heeft met meeslepend kunnen schrijven, met overrompelende beelden en oog voor details die verrassen, en vooral ook met het dichtbij zichzelf blijven van de verteller, staat voor mij, hoe cliché deze omschrijving misschien ook moge klinken, buiten kijf. Literair-historisch heeft ‘klassiek’ te maken met een kritische houding, met een eigen geluid dat tegelijkertijd vaak een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tegengeluid is en ik hoop dat ik daarvan iets heb laten zien in deze terugblik. Alle vijf de auteurs hebben hun eigen plan getrokken en zijn daarmee vernieuwend geweest, soms door vorm te geven aan wat in de maatschappij van dat moment heel erg leefde, maar nog geen literaire weerklank had gevonden in de jeugdliteratuur zoals Schmidt en Kuijer, en soms door te kiezen voor verhalen die tegen de literaire stroom van de eigen tijd ingingen, zoals Dragt, Biegel en Pelgrom. Last but not least, ‘klassiek’ heeft als het om kinderboeken gaat ook te maken met hoe auteurs hun kindlezers zien. De vijf schrijvers en hun boeken geven zonder uitzondering, bewust dan wel onbewust, blijk van een visie op kinderen die na de oorlog in de maatschappij steeds scherpere contouren heeft gekregen. Ze zien kinderen voor vol aan en vertrekken vanuit het idee dat volwassenen van kinderen net zoveel kunnen leren als andersom. Het beeld van kinderen dat uit de vijf klassieke kinderboeken spreekt is dat van het competente kind dat ‘een heldere kijk op het leven’ heeft en in staat is zelf problemen aan te pakken en zelfstandig keuzes te maken (Ghesquière e.a. 2014, 43). Italo Calvino deed ooit veertien voorstellen voor een antwoord op de vraag ‘wat ís klassiek?’. Eén van zijn antwoorden was dat een klassiek werk een lezer helpt bij het definiëren van zichzelf. Door kinderen en hun relatie tot volwassenen en de wereld om hen heen centraal te stellen, bieden de boeken van Schmidt, Dragt, Biegel, Kuijer en Pelgrom daartoe volop mogelijkheden, aan jonge én volwassen lezers. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||
|