| |
| |
| |
Marja Pruis
Een feest met licht en schemer op de juiste plekken
Over het oeuvre van Mensje van Keulen
Niemand hoeft zich verongelijkt te voelen. Al was het maar omdat verongelijktheid zo helemaal niét bij de laureaat past. De bekroning van het oeuvre van Mensje van Keulen met de Constantijn Huygensprijs voelt vooral als gerechtigheid. Zij schrijft geen literatuur die zichzelf op de borst klopt, eerder het tegenovergestelde. Als een eenentwintigste-eeuwse Frans Coenen legt ze de bleke levens vast van mensen die niet direct de meest gearticuleerde stemmen vertegenwoordigen in literatuur. Dat haar werk wordt gekenmerkt door constante kwaliteit en groeiend meesterschap, en blijft verrassen, nu al zo'n dikke vier decennia, is op zich nooit onopgemerkt gebleven. Vanaf haar debuut eind jaren zestig vorige eeuw kan ze rekenen op aandacht en waardering. Ze ontving in de loop der tijd verschillende prijzen, alle drie al dan niet toevallig vernoemd naar een vrouw, Nienke van Hichtum, Annie Romein en Charlotte Köhler. Sinds de laatste tien jaar bereiken haar romans en verhalenbundels ook steevast de longdan wel shortlists van de grote literaire prijzen. Misschien is dat het wel: dat het voelt alsof die nominaties van de laatste tijd, die net-niet-prijzen, nu dan toch met terugwerkende kracht verzilverd worden.
Mensje van Keulen, geboren als Mensje Francina van der Steen op 10 juni 1946 in Den Haag, debuteert op 22-jarige leeftijd met het verhaal ‘Een bruiloft’ in literair tijdschrift Hollands Maandblad. Op school had meester Tiemeijer het ‘Mennie’ meermalen voorgehouden: ‘Kijk goed, kijk beter, en je ziet steeds meer.’ Uit de boekenkast thuis pakte ze telkens de verhalen van Edgar Allen Poe. Hij besmette haar voorgoed met een voorkeur voor een delicate combinatie: horror en huiselijkheid.
‘Een bruiloft’ is een verhaal waarin, geheel des Van Keulens weten we inmiddels, de rauwe realiteit het wint van de romantiek. Terwijl de bruiloftsgasten oefenen op ‘Geef mij maar
| |
| |
Amsterdam’, de netgetrouwden Jopie en Tinus zich even hebben teruggetrokken en oom Henk er nog snel een schuine mop tegenaan gooit, wordt oma zachtjesaan onwel en sterft op het toilet. Dit alles vervat in een glasheldere stijl, met veel aandacht voor de couleur locale, zowel in de dialogen als in de beschrijvingen van het interieur en het uiterlijk. In dit burleske verhaal - ‘De muzikanten feliciteren het echtpaar als condolerende doodgravers.’ - laat Van Keulen al helemaal zien waartoe ze in staat is: kleine zielen met aandacht en humor haarscherp neerzetten. Het bijzondere is dat dit gebeurt zonder medelijden, maar ook zonder ironie; de schrijver toont zich alleen superieur in haar opmerkingsgave. Later zal ze zelf zeggen over de bejegening van haar personages: ‘Ik heb mededogen met ze, heb een aversie voor ze, walg van ze, houd van ze. Ik kan om ze en met ze woedend en sentimenteel zijn, maar ik kan ze ook met distantie bezien, al verkeren ze in nog zo'n penibele situatie.’
In 1972 verscheen haar romandebuut, Bleekers zomer, een dun langwerpig boekje, sober en a-modieus uitgegeven door Thomas Rap, ‘een kleine roman’ luidt de ondertitel. Geen flaptekst, geen auteursfoto, niks. Alleen maar het verhaal van de 32-jarige Willem Bleeker die denkt zijn huiselijke bestaan met vrouw en kind te kunnen ontvluchten, en in de grote stad aanbeland in de een na de andere onverkwikkelijke situatie terechtkomt. Niks dramatisch, maar daardoor eigenlijk heel érg dramatisch. De precisie waarmee Van Keulen zomaar een gesprekje bij de Chinees tussen Bleeker en vriend Gerrie optekent, is verbijsterend.
‘Met een zucht deden ze de bovenste knoop van hun broek los. Van de rijsttafel was slechts 'n half kommetje rijst over. Gerrie klokte het laatste kwart pils weg, boerde, en wenkte 'n tenger dienstertje.
“Twee koffie en de rekening juffrouw.”
Hij keek haar na. “Die ploppertjes, 'n tailletje, 'n kontje,” zei hij tegen Bleeker op vertrouwelijke toon. “En mooi dat die chocola is tussen de lakens.”
Het meisje zette de koffie op tafel en Gerrie keek haar recht in haar gezicht aan en zei dat ie nog nooit zo goed gegeten had.’
| |
| |
De recensenten zijn in de war. Overrompeld. ‘Ik wist niet dat een vrouw zoveel humor in huis kon hebben,’ schrijft eentje. En een ander: ‘Ik vind de schrijfster zelf ook erg mooi, maar ik ken haar helaas niet.’ Ineens zijn ze op ieders netvlies: de immense bos donkere krullen, de kohl-omrande ogen. Bibeb, meester-interviewer van Vrij Nederland met immer intense observaties van handgebaren, oogopslagen, gaat erop af en constateert dat de schrijfster eigenlijk gefilmd zou moeten worden, zo'n dramatische schoonheid als ze is, ‘wild, schuw en argwanend’.
De wilde schoonheid met het sensibele temperament - ‘Ik zie altijd afschuwelijke dingen voor me. Mensen die ik lief vind met witte gezichten, bebloed op straat.’ - ontpopt zich als een noeste werker. Ze legt een ijzeren consequentie aan de dag in haar schrijven, zowel in productie als wat betreft stijl en thematiek. Waar het felrealistische proza van vele van haar mannelijke generatiegenoten de tand des tijds niet doorstaat, bereikt het vroege werk van Mensje van Keulen onmiddellijk een klassieke status. Voor Propria Cures, waarvan ze redacteur is van 1970 tot 1972, schrijft ze verhalen en tekent ze cartoons. Daarna is ze acht jaar lang redacteur van het literaire tijdschrift Maatstaf.
Al bij het begin van haar schrijverscarrière vindt ze dat ze moet kiezen tussen schrijven en tekenen. Na de middelbare school in Den Haag was ze voor een jaar als au pair naar Londen vertrokken, waar ze ook de kunstacademie bezocht. Terug in Nederland verhuisde ze naar Amsterdam en trouwde met de fotograaf Lon van Keulen, met wie ze een zoon kreeg. Schrijven is moeilijker dan tekenen, zo ontdekt ze, maar ze kan er meer in kwijt. Over haar vorm van realisme zegt ze: ‘Ik wil de realiteit verhevigen. Het realisme bestaat eruit dat wat ik verzin, zou kunnen gebeuren. En dat kan dus iets merkwaardigs zijn. Ik ga niet in de tram zitten en dan maar alles opschrijven wat er gebeurt.’
In hetzelfde jaar dat Bleekers zomer verschijnt, komt ook de verhalenbundel Allemaal tranen uit. Een klein boekje wederom met onvergetelijke miniaturen van huiskamertreurigheid die toch sexy blijken, ook voor jonge lezers. Voor het eerst wordt
| |
| |
zo licht en tegelijkertijd zwaar over de verschrikkingen van het meisjesleven geschreven, en worden ‘gewone’ mensen bijna surreëel in beeld gebracht: een gekke tante, een dooie opa, een bronstige buurjongen met puistige billen. Het zijn kijkjes door de vitrages van het grote-mensen-burgerbestaan, waar de sperziebonen doorgekookt zijn, de sudderlappen stinken en de zeentjes tussen de tanden blijven zitten.
Aan Bibeb vertelde de 26-jarige Mensje dat ze erg hield van De avonden van Gerard Reve, en De tranen der acacia's van W.F. Hermans. En van Elsschot. ‘Van werk met mooie zinnen en wisseling tussen droefheid en humor.’ Over haar eigen creatieve proces: ‘'t Duurt echt lang voor je een goeie zin hebt. Het is ontzettend moeilijk in een verhaal de juiste woorden te vinden.’
Haar mannelijke hoofdpersonen zijn sukkels, en worden getiranniseerd door krengen van wijven. In het universum van Mensje van Keulen is de vrouw van de slager ‘een op haar achterpoten lopende blonde zeug’, en groeit het vroegwijze vriendinnetje Roos, met tieten tot halverwege de schoolbank, uit tot een mythische heldin met een passende naam: Tigertits Rosie. Als het avontuur met deze Roos wreed ten einde loopt, moet de vertelster haar verlies onder ogen zien: ‘Het mooie leven met Roos en de vetkuiven was voorbij. Boven liep iemand heen en weer te dreunen. Voor in het huis raasde de stofzuiger. Daar gaat m'n moeder, dacht ik, stofzuigen kalmeert 'r.’
Opmerkelijk proza is het, ook voor die tijd, omdat het ernstig is maar toch ook getuigt van (zelf)spot. Het drie bladzijden lange verhaal ‘Truefoodman slaat toe’ begint aldus: ‘Herman leek een gelukkig mens. Hoe ongelukkiger hij zich voelde, hoe vrolijker hij zich voordeed. Gesteund door deze gave, reisde hij rond met babyvoedsel [...].’ Twee bladzijden verder komt hij thuis, en overdenkt het wezen van zijn vrouw Gerda; overdenkingen die leiden tot het heel subtiel saboteren van haar breiwerkje: ‘Met een trillende vinger schoof hij een steek van de naald, die met een beetje trekken snel verder zakte. Hierna legde hij het breisel naast zich en stond op. Gerda was thuis, Gerdaatje moest omhelsd worden.’
| |
| |
Met het verschijnen van de roman Van lieverlede, in 1975, over een verstikkende moeder-dochterrelatie, werd de schrijfster definitief gekroond tot koningin van de neonaturalistische troosteloosheid. Een mooie titel, goedbedoeld ook, die haar desondanks een klein beetje tekort doet. Kenmerkend voor de verhalen en romans van Van Keulen zijn de levendigheid en de humor, die bij de traditionele naturalisten over het algemeen ver te zoeken zijn. Wat ze gemeen heeft met laatnegentiende-eeuwse schrijvers als Frans Coenen, Arnold Aletrino en Jacob Israël de Haan is de focus op de anti-held, de man of vrouw als gevangene van het lot. Hoe hard deze ook probeert te ontsnappen aan zijn leven, hij zal nooit zijn sociale klasse kunnen overstijgen. Typisch voor de pen van Van Keulen is daarbij echter de lichte toonzetting, de aandacht voor het onderscheidende detail, het absurde ook. Verwante schrijversgeesten in het land zijn in de jaren zeventig J.M.A. Biesheuvel en Maarten 't Hart: met hen vormt Mensje van Keulen een driemanschap van volstrekt originele verhalenvertellers, uit marmer hakkende stilisten, voor wie de kwalificatie ‘droefgeestig’ uitgevonden lijkt.
In de jaren tachtig zet haar fijnzinnig realistische verteltrant zich door in twee grote romans, Overspel (1982) en Engelbert (1987). Overspel is het haarfijne driedubbele portret van een oplichter, een bedrogen vrouw en een ontvankelijk meisje. Anton Hofman is een fraudeur pur sang, iemand die misbruik maakt van het vertrouwen dat een oude vrouw nu eenmaal stelt in een bankemployee. Zijn dochter Anne krijgt als au pair in Londen te maken met list en bedrog in de figuur van haar werkgever. En dan is er nog de zus van Hofman, die het slachtoffer is van de stiekemigheid van haar echtgenoot. Weer is er die blik, vervuld van mededogen en distantie tegelijkertijd, waardoor de oplichters vooral reikende zielen zijn, gevangen in hun eigen verzinsels.
Engelbert is het verhaal van de slager Leo Engelbert, die niet weet waar hij het moet zoeken met zijn eigen vleselijke lusten. Een tragische held is hij, getrouwd met een door- en door-katholieke Emmelien, en vader van de lichtzinnige Mathilde. ‘Namen moeten kloppen, goede namen zijn erg
| |
| |
belangrijk,’ zou de schrijfster later in een interview zeggen. Ze laat haar personages in deze roman, die zich afspeelt in drie tijdvakken, worstelen met schuld en boete, seks en de paus. Het basisidee voor deze roman droeg Van Keulen al zo'n tien jaar met zich mee.
Begin jaren tachtig verschijnt ook poëzie van haar hand, verhalende poëzie, De avonturen van Anna Molino, geïllustreerd door Peter Vos. Het is een schelmenroman op rijm, over een meisje dat niet beter weet dan moordend en vechtend als een wraakgodin door het leven te gaan. Molino is Spaans voor ‘vriend van de duivel’, en de duivel is dan ook de enige in wie Anna uiteindelijk haar meerdere moet erkennen. ‘Weinig stichtelijk en bij wijlen onsmakelijk’, oordeelde de Boekengids. ‘Niet geschikt voor openbare bibliotheken.’ Geestig, uitdagend en buitengewoon ritmisch, zullen ze bedoeld hebben.
In de verhalenbundel De ketting (1983) keert de schrijfster terug naar de thematiek van haar eerste boeken. In psychologische miniaturen schrijft ze over kleine lieden die huis en haard de rug toekeren, maar nooit de regie vinden over hun bestaan. In ‘Lisa en Tito’ begint een meisje van Wassenaarse komaf een heilloos avontuur in Spanje met een verwilderde Belg. In ‘Eerste woensdag van de maand’ valt een vader flauw als in het ziekenhuis bij zijn dochtertje een splinter uit het been wordt verwijderd. ‘Jij hebt geen gevoel,’ verwijt zijn vrouw hem als hij het kind weer bij haar aflevert, alvorens naar zijn kantoorleven terug te sjokken. Sterker dan ooit valt op hoezeer de schrijfster haar techniek heeft geperfectioneerd, door overbodigheden weg te halen, in te zoomen op een aantal veelzeggende details, zorgvuldig om de pointe heen te draaien. De protagonist in het titelverhaal wordt aldus geïntroduceerd: ‘Redeker kon doorgaan voor een dealer in personenwagens of een chirurg in zijn vrije tijd.’ In ‘De sleep’ gaat een zoon op bezoek bij zijn oude moeder, en heeft niet de moed te vertellen dat zijn huwelijk voorbij is. Met een minimum aantal woorden weet Van Keulen maximale spanning teweeg te brengen. ‘Het huis’ laat aan de hand van schijnbaar irrelevante details zien welke gevolgen echtscheiding heeft voor kinderen.
| |
| |
Voor de kinderboeken die ze schrijft, onder andere Tommie Station (1985), Vrienden van de maan (1989), en het kunstige Van Aap tot Zet (1990), krijgt ze in die jaren meer lof, en prijzen, toegezwaaid dan voor haar volwassen proza. Waar dat nu aan ligt? Er bestaat zoiets ongrijpbaars als een literair klimaat, en in de jaren tachtig zijn critici meer op zoek naar het literair experiment dan dat ze waardering hebben voor de degelijke verhalenvertellers. Werd Mensje van Keulen aanvankelijk geprezen om de genadeloosheid en tegelijkertijd de liefde waarmee ze een nieuw soort helden-op-pantoffels neerzette, nu wordt haar verweten dat ze de spruitjeslucht in haar verhalen cultiveert, ‘niet meer dan’ vreugdeloos realisme zou bedrijven.
Of het daarmee te maken heeft, wie zal het zeggen, feit is dat begin jaren negentig de schrijfster een aantal uitstapjes maakt naar de non-fictie. In 1991 verschijnt De lach van Schreck, een combinatie van reisverhalen en jeugdherinneringen waarin ze haar fascinatie voor vampieren en andere nachtelijke verschijnselen uitdiept. Ze bezoekt het graf van Edgar Allen Poe, en de biotoop van de Brontës, de donkere Moors in Yorkshire waar het flink kan spoken. Schreck uit de titel is Max Schreck, de acteur die de vampier speelt in Murnau's film Nosferatu, begin jaren twintig vorige eeuw. Een huiveringwekkende vertolking, door Van Keulen gememoreerd in een huiveringwekkend verhaal.
Een iets huiselijker transformatie legt ze vast in Geheime dame (1992), een biografisch portret van Maarten 't Hart die zich - zoals ze in het eerste hoofdstuk ‘Blond bezoek’ beschrijft - op zeker moment bij haar aandient als Maartje. ‘Zolang ik niet meer van hem zie dan de zedig over zijn knieën hangende rok, en zijn eigenaardige, maar vertrouwde stem hoor, is het niet moeilijk met hem te praten. Maar zie ik zijn hoofd, de overdadig aangebrachte make-up en vooral de mond die eruitziet of hij onstuimig heeft gezoend, dan geloof ik niet dat hij dit zelf serieus neemt en krijg een gevoel dat het midden houdt tussen lust om te lachen en verlegenheid.’ Eenmaal over de eerste onwennigheid heen, raakte ze geïnteresseerd in het verschijnsel dat een man af en toe graag een
| |
| |
vrouw wilde zijn. Wat aanvankelijk een kort artikel moest worden, toen een klein boekje, werd een intiem, volwaardig portret, aan het eind waarvan de schrijfster zelf verzucht dat het mooi was geweest. De uitstapjes zal ze missen, maar ze snakt ernaar zelf weer een verhaal te bedenken.
Dat verhaal werd de roman De rode strik (1994), de beklemmende geschiedenis van Maria en haar zusje Bee die afrekenen met de nieuwe vriend van hun moeder, ‘de beestenman’. Stipte ze in eerdere verhalen al die onbestendige en roerige tussentijd aan waarin het meisje zich bevindt dat bijna-kind af is, in De rode strik krijgt de stem van de elfjarige Maria vrij baan. De ambivalentie tussen de kinderlijke en de verstandelijke blik, kinderlijke gewetenloosheid en volwassen verantwoordelijkheidsbesef, maakt de grote kracht uit van deze roman. Onontkoombaar laat de schrijfster haar protagoniste afstevenen op het definitieve verlies van haar onschuld. Een gruwelijke gebeurtenis, en weer bedrieglijk alledaags verteld. Nieuw is de thrillerachtige compositie: aan het begin van de roman worden de dramatische gegevens op tafel gelegd, erna wordt langzaam onthuld hoe het zover heeft kunnen komen. Meer echter nog dan om de intrige gaat het om Maria's sensitieve blik op haar omgeving, haar ontvankelijkheid voor alles wat met geweld, onheil, bloed te maken heeft. Ze stelt zich voor hoe in het donkere water bij de gasfabriek lijken uit de onderwereld komen bovendrijven, de tandarts ziet ze als een brute beul, de beestenman wenst ze alle mogelijke ongelukken toe. Niet zomaar een hartaanval, maar ‘een hartverplettering’. Of dat hij van zijn brommer wordt geslingerd en in het afvoerkanaal terechtkomt, waar hij zal blijven haken en verdrinken. Ook de kinderspelletjes op straat zijn beladen met dreiging. Zo speelt Maria het macabere ‘Klein Anna zat in Majesteit’, dat ook in Paranoia van Hermans voorkomt, in het verhaal ‘Manuscript in een kliniek gevonden’. Een van de kinderen zit bij dit spel op de hurken met het hoofd op de knieën, de armen eromheen geslagen, en antwoordt op de vraag waarom zij zo weent: ‘Omdat ik morgen sterven moet, sterven moet, sterven
moet.’ Waarom? ‘Dat heeft de boze Frederik gezegd.’ Fantasie en werkelijkheid, magie en nuchtere reali- | |
| |
teit - bij tegenspoed denkt Maria ‘Tararaboemdiee, viel dat niet reuze mee?’ - schuiven in De rode strik subtiel over elkaar heen.
‘Er zijn gebieden die ik graag duister houd,’ aldus de schrijfster. Haar enige openlijk autobiografische roman schrijft ze naar aanleiding van de dood van haar moeder. Olifanten op een web verschijnt in 1997, met als openingszin: ‘Op de ochtend van 21 september is de vrouw die het meest voor mij heeft betekend, gestorven.’ Schrijven is bezweren, ondervindt ze bij het werken aan dit boek. Het idee dat haar moeder onsterfelijk is, houdt ze vast door over haar te schrijven. In een mengeling van verslag, herinneringen en dagboeken schetst ze een intens beeld van de relatie met haar familie. Op de achtergrond beweegt de vader, die op zeker moment de benen nam en uit beeld verdween. ‘Mijn moeder durfde in de buurt van mijn vader nauwelijks haar mond open te doen. Ze zei dat dat al vanaf het begin van haar huwelijk zo was: “Je vader zei: “Word maîtresse, dan kan je wat bijverdienen.” Maar ik wist niet wat dat was, maîtresse, en ik durfde het niet te vragen.”’ En passant schetst ze het portret van haar jeugdige zelf, het vrijheidslievende meisje dat met rust gelaten wil worden, en niet als ze 's nachts thuiskomt geconfronteerd wil worden met een wachtende moeder in nachthemd. ‘God, laat haar deze keer in bed blijven.’
Een paar jaar later zegt ze in een interview: ‘Een van de verrukkingen van het schrijven is dat het de factor tijd weg haalt. De pijn dat alles verglijdt, dat het voor je het weet donker is en de dag weer voorbij, dat we sterfelijk zijn.’
In de roman De gelukkige (2001) loopt Nora, beschermd opgevoed in de provincie, weg van huis om in het geheim in Schotland te trouwen met een zestien jaar oudere man. Later, als haar zoon het huis uit is, zal ze zich opnieuw in een gepassioneerde verhouding storten, die haar zelfs naar Pakistan zal voeren. Het drama van de vrouw die verslaafd raakt aan het type man dat niet goed voor haar is, vertelt Van Keulen op een bijna-poëtische manier, die niets met larmoyant te maken heeft, maar wederom alles met een groot gevoel voor haar personages. ‘Jij denkt dat je iets moois had. Alle verliefde
| |
| |
vrouwen denken dat. Maar liefde is niet mooi. Ik verwens hem, hij verwenst mij, en jij verwenst hem of mij of ons allebei, god, wat mooi. Je komt er overheen. Het houdt op. Het houdt altijd op. Dat moet ook wel, omdat niemand wat heeft aan een vrouw met liefdesverdriet.’
‘Er is een noodzaak,’ zei ze naar aanleiding van deze roman. ‘Dan kun je zeggen: dat bedenk je toch zelf, jij laat je personages iets ontvluchten. Maar zo is het niet, mijn personages leven in hoge mate een eigen leven, ik weet lang niet altijd waarom ze doen wat ze doen.’ Zelf zit ze het liefst thuis. ‘Ik ben heel trouw. Kan moeilijk iemand in de steek laten. Maar achter mijn bureau laat ik mijn personages ervandoor gaan. Schrijven is toch ook een soort vluchten.’
In 2003 verraste de schrijfster met een nieuwe verhalenbundel, Het andere gezicht, die prompt genomineerd werd voor de ako Literatuurprijs en de Libris Literatuurprijs. Ultrakorte verhalen als ‘De plankenvloer’, en ‘De bal en de lepel’, waarin de voorwerpen een eigen leven leiden, lijken weer helemaal terug te voeren op de huiselijke horror van Edgar Allen Poe. Het titelverhaal gaat over een vrouw met een verbrand gezicht, die aan de eeuwige jeugd van portretten in het Rijksmuseum denkt. Het is een verhaal over schoonheid, net als ‘Lelijk’, een tot op het bot uitgeklede raadselachtige scène uit het leven gegrepen over wijnhandelaar Victor en diens intenslelijke assistente Annet.
In haar roman De laatste gasten (2007) is het hoofdpersonage een jonge vrouw, Florrie, die na de dood van haar tante als huishoudster aan de slag gaat in een pension voor kunstenaars en intellectuelen. Langzamerhand lijken de bewoners van dit tehuis minder onschuldig dan ze zich op het eerste gezicht voordoen. Wederom geldt dat de schrijfster via haar hoofdpersonage, soms een beetje venijnig, de zwakheden van de andere figuren laat zien, wat niet betekent dat ze erop uit zou zijn ze onderuit te halen. Van Keulen liet zich voor deze roman inspireren door de dagen die ze midden jaren zeventig had doorgebracht in De Pauwhof in Wassenaar. Drie jaar lang werkte ze eraan. ‘Vaak wordt gezegd dat ik erg realistisch zou schrijven en misschien is dat soms ook wel zo, maar het
| |
| |
gaat me toch eerder om geloofwaardigheid dan realisme,’ zei ze over het schrijven van De laatste gasten. ‘Willen je figuren gaan leven, dan moet je details laten zien. Ik werk nogal zintuiglijk: ik zie iemand voor me, ik hoor hem of haar praten. Ik heb mijn best gedaan niet alle gebeurtenissen uit de roman te verklaren. Zo gaat het in het leven ook niet. Wie heeft het hondje Victor kaalgeschoren? Is die Emile Waterman nu wel of niet een oplichter? Ik hou van dit soort rafels aan verhalen.’
De term ‘rafels’ heeft ze altijd onthouden van een opmerking die K. Schippers maakte. Hij schreef al in een recensie van Bleekers zomer in 1972 dat er ‘rustig rafels aan het verhaal hingen’, wat hij bedoelde als compliment. In De laatste gasten laat ze Florrie zeggen: ‘Na verloop van tijd ben ik die periode gaan beschouwen als een op zich staand verhaal, zoals je leven meerdere verhalen kent. Aan het ene hangen meer rafels dan aan het andere, maar het zij zo, ze liggen vast in het verleden en er is niets meer aan te veranderen.’
Sterker dan ooit gaat ze in de verhalenbundel Een goed verhaal (2010) minimalistisch te werk, zowel in het in kort bestek neergezette drama, als in haar rigide penvoering. Passanten zijn onvergetelijk omdat ze zo nauwgezet worden geobserveerd: ‘De mollige enkels van het meisje wekken bijna haar medelijden, ze leest er een hele toekomst in van vermoeidheid, afwijzing, een voortijdige dood op een bank vol vlekken.’ De invloed van Edgar Allen Poe en die van Raymond Carver lijken met elkaar te wedijveren, in de zin dat de horror een steeds realistischer, bijna achtelozer gezicht krijgt. In het openingsverhaal, ‘De eerste man’, probeert een vader na jaren afwezigheid weer terug te komen in het leven van zijn volwassen dochter. Zij wil hem ter wille zijn, maar niet nadat ze zijn nieuwe liefde heeft weggepest. Grotesk is het verhaal ‘Zand’, waarin een man op het strand denkt bij te komen van de verwijten van zijn vrouw, en slachtoffer wordt van een verkrachting. Hoe moet hij straks zijn vrouw weer onder ogen komen? Verstilder, minder gericht op een plot, is het verhaal ‘Laatste wens’, waarin de hoogzwangere Kim na een ontmoeting met een terminaal zieke man besluit haar hufterige man te verlaten.
| |
| |
Mannen en vrouwen, ze zijn aan elkaar uitgeleverd in het universum van Mensje van Keulen. Haar mannelijke personages zijn nogal eens sukkelig en slachtoffer van vrouwelijke tirannie, vrouwen vallen ten prooi aan snoeverige charmeurs, macho's met een dubbelleven. Zelf zegt ze hierover: ‘Ik heb nooit gedacht dat de ene soort kwaadaardiger zou zijn dan de andere. Het is maar net wat het verhaal verlangt.’
Het is inderdaad maar net wat het verhaal verlangt. In Een goed verhaal bedient de schrijfster zich van de monologue intérieur, waarmee ze iets monomaans bewerkstelligt en uitstijgt boven de karakterschets. In ‘Bedevaart’ laat ze Paula in dronken toestand een urinoir bepotelen: ‘Ze haalt haar vingertoppen door de gele stroperigheid die onder haar nagels kruipt. Lager, nog lager, tot de bodem, Paula.’
In haar tot nog toe laatste roman, Liefde heeft geen hersens (2012), is een vrouw ook na de dood van haar man nog zo bang voor hem, dat ze de urn met zijn as bewaart in haar kledingkast, alsof ze hem nog steeds een oogje op haar laat houden. Romy heet ze, en ze werkt bij een uitvaartonderneming, ze schenkt de koffie voor de rouwenden en houdt de boel schoon. Haar beide kinderen hebben zich van haar vervreemd; haar zoon omdat hij zijn vader haatte, en haar dochter omdat ze zich altijd achtergesteld voelde bij haar broer. Het tweede vertelperspectief ligt bij Harro, de huismeester van de flat waar Romy woont. Hij koestert al jaren een heimelijke liefde voor Romy, en laat zich koeioneren door zijn krakkemikkige moeder. Beide figuren laat de schrijfster boven zichzelf uitgroeien tot hoofdrolspelers in een klassieke tragedie waarin moedwil, misverstand en onvermogen het voor het zeggen hebben. Vooral de huismeester roept zowel afkeer als mededogen op, en zelfs angst. Als lezer word je bang voor deze stalker-in-de-dop, obsessief verzamelaar van persoonlijke bezittingen van zijn geliefde object, en potentiele lustmoordenaar.
Somberheid heeft voor Mensje van Keulen te maken met een eerlijk soort schoonheid. ‘Als mijn personages ongelukkig zijn en het lukt me dat goed op te schrijven, voel ik me voldaan.’ In haar kunst komen techniek en intuïtie samen.
| |
| |
‘Mensen denken, je zult wel een routinier zijn in het schrijven. Dat is niet zo. Ik doe er steeds langer over. Je wordt steeds kritischer. In dat opzicht is schrijven ellendig. Maar niét schrijven is ellendiger.’ Veel ontstaat naar haar eigen zeggen tijdens het schrijven: de opzet, de structuur, de ritmiek. Alles moet uiteindelijk kloppen. De personages, hoe ze praten, hun jargon, of ze al dan niet bedachtzaam zijn. Wat iets anders is dan dat je als schrijver zou moeten zeggen hoe iemand is en waarom hij of zij doet zoals hij doet. ‘Dat wordt niks.’ Al werkende krijgt alles kleur. Uiteindelijk gaat het bij haar vaak om die ene zin, dat ene woord. ‘Eén woord mis en alles kan mis zijn, net als bij een verkeerde penseelstreek.’
Het onmachtige verlangen van de verliefde, vol van angst en jaloezie, wordt samengebald in het beeld dat de schrijfster in Liefde heeft geen hersens oproept van Harro, zoals ze hem laat plaatsnemen in zijn huismeesterhok. Naarstig spoelt hij de beelden van de beveiligingscamera door, op zoek naar beelden van háár. Als hij een stel vrouwen naar boven ziet gaan die op de vijfde verdieping uitstappen, kan hij niet anders denken dan dat ze voor Romy komen. ‘Vriendinnen. Vrolijkheid. Vrouwen lachen makkelijk.’ Zij is de stad in, hij is de amechtige achterblijver. ‘De stad in. Uit haar mond klinkt het als een feest met licht en schemer op de juiste plekken.’
|
|