| |
| |
| |
Mary Kemperink
Couperus als imaginary friend
Over Angst en schoonheid. Louis Couperus, de mystiek der zichtbare dingen van Bas Heijne
Angst en schoonheid is een prachtig boek. Eigenlijk is het maar een dun boekje (zo'n 140 pagina's) vergeleken met wat er inmiddels allemaal aan dikke delen over Louis Couperus is gepubliceerd, maar het is wel het meest trefzekere dat ik ken.
Bas Heijne is een ervaren Couperuslezer. Hij leest hem al bijna dertig jaar en in die jaren is hij door en door vertrouwd geraakt met zijn werk. Meer dan dat. Hij kent en begrijpt Couperus, voor zover iemand deze zich voortdurend vermommende schrijver kan kennen en begrijpen. Het is de drang een ander te zijn, te spelen, die Couperus tot zo'n ongrijpbare persoonlijkheid maakte. Heijne spreekt over zijn ‘poreuze persoonlijkheid’. Couperus vertelt een leugen onder het mom van de waarheid, maar omgekeerd vertelt hij ook de waarheid onder het mom van de leugen, met enige wellust bewerend dat hij zo graag liegt. Heijne zegt, zeer terecht denk ik, dat hij zoveel fictie in zijn ogenschijnlijk autobiografische feuilletons stopt om ook het omgekeerde te kunnen doen. Waarheid en leugen zijn bij hem niet van elkaar te onderscheiden. Couperus heeft vele gezichten. Welk is de echte Couperus? Die vraag is door velen gesteld. Bas Heijne komt dicht in de buurt van een antwoord.
Couperus is voor Heijne in de loop der jaren een imaginary friend geworden, zoals hij zelf zegt. Natuurlijk kent hij hem niet echt. Zijn stem heeft hij nooit kunnen horen en zijn gezicht heeft hij alleen gezien via de portretten die van hem zijn gemaakt en een keer in een kort filmpje dat gemaakt is kort voor zijn dood waarin hij misschien nog het meest op zichzelf lijkt. De foto's van hem zijn altijd sterk geposeerd. Couperus had er een hekel aan om geportretteerd te worden. Op foto's en getekende portretten viel zijn gezicht hem doorgaans tegen. Zoals veel ijdele mensen, verwachtte hij meer van zijn uiterlijk schoon.
| |
| |
In letterlijke zin kent Bas Heijne hem dus niet, verre van. En bovendien, zelfs bij een echte vriend van vlees en bloed blijft er altijd een stukje onbekend terrein van zijn persoonlijkheid, iets ongekends en misschien wel onkenbaars. Dat geldt dus zeker voor Couperus die er voortdurend op uit was een rookgordijn van leugens en waarheid tussen zichzelf en zijn lezers te leggen. Maar daar gaat het eigenlijk niet om. Je krijgt als lezer sterk de indruk dat Bas Heijne Couperus begrijpt, dat hij iets snapt van die grillige, moeilijk te doorgronden, zich voortdurend verhullende en onthullende persoonlijkheid. Hoe komt dat?
Dat komt door zijn grote persoonlijke betrokkenheid bij Couperus en vooral bij diens werk. Het is een betrokkenheid die uitstijgt boven het gedweep met de dandy Couperus in zijn roze carnavalspak. Fel haalt Heijne uit naar Couperus-bewonderaars die ‘een praalzieke tuthola’ van hem gemaakt hebben. Die oppervlakkige poederdons-Couperus heeft voor hem nooit bestaan; wel de denker, de zoeker, de worstelaar met het raadsel van ons bestaan. Couperus heeft diepte. Die ziet Heijne in zijn werk, in zijn realistische Haagse romans, maar ook in een historische roman als Iskander en in zijn wekelijkse feuilletons. Zijn persoonlijke betrokkenheid bij het werk schuilt dan ook precies in Couperus' vergeefse zoektocht naar een levensbeschouwing. In hem herkent hij zijn eigen onzekerheid, het zich niet kunnen en willen overgeven aan een enkele overtuiging. In hem ontmoet hij zijn eigen voortdurende besef dat alles altijd steeds genuanceerder ligt en tegelijk ook zijn eigen angst om langs de weg van de twijfel ieder houvast te verliezen. Bas Heijne leest Couperus ‘persoonlijk’, zoals hij zelf zegt. Zelden kom je in een monografie over een schrijver zo vaak het woordje ‘ik’ tegen als hier bij Heijne.
In dat persoonlijke lezen zou het gevaar kunnen schuilen een schrijver te veel naar zichzelf toe te trekken. Bas Heijne is aan dat gevaar ontsnapt doordat hij voor zichzelf en zijn lezers heel duidelijk maakt dat er ook kanten van Couperus zijn waarin hij hem helemaal niet kan volgen. Zo haakt hij af bij wat ik noem diens ‘esthetische metafysica’, een zeer
| |
| |
wezenlijk element in Couperus' levensbeschouwing. Het is de transcendente troost die Couperus ontleende aan de schoonheid van heden en verleden. Die ervoer hij bij het zien van de klassieke beelden in het Vaticaans Museum, bij het dromen tussen de resten van de villa van Hadrianus en de ruïnes van het Forum. Die troostende schoonheid vond hij ook in de visioenen die hij zichzelf voortoverde van hoe die hem zo verwante klassieke oudheid er vroeger moet hebben uitgezien. Die troost van schoonheid kent Bas Heijne niet, zegt hij. Wel kent hij de schoonheid van het moment, wat Couperus zelf zijn ‘schrik van schoonheid’ noemde. Deze schrik ontstaat, zegt Couperus, wanneer de schoonheid van de werkelijkheid zich onverwacht openbaart. Bijvoorbeeld bij het zien van een vlucht libellen, van een wazig verschiet tussen de bomen, van een Italiaanse jonge vrouw die uit een renaissanceschilderij gestapt lijkt te zijn. Ook deze schoonheid troost en verzoent ons met ons bestaan.
Door zijn persoonlijke betrokkenheid voorop te stellen toont Bas Heijne zich een onbevangen Couperuslezer. Hij kent de vracht aan secundaire literatuur die over diens werk is uitgestort, maar hij heeft zich daar niet door laten afleiden. Dat geeft zijn boek iets fris en authentieks.
Couperus' oeuvre ziet hij als één groot geheel, in plaats van het zoals heel veel gebeurd is op te splitsen in een verzameling stromingen, of er alleen een enkel aspect van onder de loep te nemen. Zo'n totale greep kun je alleen geven wanneer je dat hele oeuvre heel goed kent en daarbij ook een visie hebt op waar het in dat werk om gaat. Beide is bij Heijne het geval. Volgens hem is de centrale vraag daarin: hoe kunnen we betekenis geven aan een bestaan dat geen betekenis heeft? Met deze paradoxale vraag, die als een slang in zijn eigen staart bijt, treft Bas Heijne naar mijn mening het hart van Couperus' levensbeschouwing en schrijverschap. De vraag zelf ontkent tegelijk iedere mogelijkheid van een antwoord. Het is dan ook een moedige vraag die accepteert dat er nooit uitsluitsel te geven is over de zin van ons bestaan. Wel heeft Couperus gedurende de eerste jaren van zijn schrijverschap dat antwoord telkens proberen te vinden in
| |
| |
een specifiek levensbeschouwelijk stelsel, maar hij heeft dat nooit blijvend gevonden. Steeds stak de twijfel aan de geldigheid ervan de kop weer op. Op den duur werd zo voor hem de vraag zelf tegelijk ook het antwoord, het antwoord namelijk dat er geen antwoord is. Wie tot die conclusie komt, houdt op met denken en leeft met de gedachte dat hij niet meer is dan een rondzwevend pluisje in de wind. Maar als dat dan zo is, zegt Couperus - en het is zo - laat het dan een zweven zijn in schoonheid. Voor zo'n conclusie is moed nodig. Couperus is voor Bas Heijne in de eerste plaats een dappere schrijver en dat is van hem niet vaak gezegd. Hij durft alleen te staan en zonder angst te kijken tot diep in zijn eigen ziel en tegelijk voorbij de verste horizon van het bestaan, zegt Bas Heijne en dat laat hij zien aan de hand van zijn werk.
Couperus kijkt ver. Beter gezegd: hij kijkt achter de dingen, zowel in metafysische als in psychologische zin. In zijn Indische roman De stille kracht maakt hij voelbaar wat er achter de gewone dingen schuilt. Het zijn dingen die de gewone kleine mensen, gevangen als zij zijn in hun dagelijkse gewoonten, besognes en verlangens niet opmerken. En juist aan deze geestelijke bijziendheid gaan ze ten onder. Het grote noodlot dat zich achter de dingen verbergt zien ze niet. Ze realiseren zich niet dat het juist de kleine dingen zijn die dat noodlot gestalte geven. Bas Heijne zegt het veel mooier: ‘Achter de kleine dingen in ons leven gaan de grote dingen schuil. Het zijn de grote dingen die de kleine dingen in hun greep houden, kracht en betekenis geven - maar uiteindelijk bepalen de kleine dingen de omtrek van het bestaan.’ Aan deze grondgedachte ontleende hij de ondertitel van zijn boek: Louis Couperus, de mystiek der zichtbare dingen. Niet ‘de mystiek der ónzichtbare dingen’ dus, zoals zijn boek in de afgelopen maanden zo nu en dan werd aangeduid.
Het mysterie is om ons heen en heel soms nemen wij, kleine mensen, er iets van waar. Vaak geeft dat angst, omdat we dat geheimzinnige niet begrijpen, het niet kunnen duiden. Maar het is er wel. Ergens in een donkere hoek houdt het zich schuil. Bas Heijne vertelt er suggestief over aan de hand van de badkamerervaring die Couperus eens had in Indië. Toen
| |
| |
hij in de vroege avond - het begon al donker te worden - zijn tweede bad ging nemen, zag hij een bediende met een witte tulband om uit de badkamer verdwijnen door een tweede deur verderop. Bij nadere inspectie bleek hem dat die deur aan de binnenkant op slot zat, zodat daardoor onmogelijk iemand de badkamer had kunnen verlaten. Hij stond voor een raadsel. Hij kon niet anders dan concluderen dat hier sprake was van een occulte ervaring: hij had een geest gezien. Rillend van angst nam hij snel zijn tweede bad. Die gebeurtenis maakte een diepe indruk op hem. Hij verwerkte haar in de beroemde badkamerscène uit De stille kracht en later schreef hij er nog een feuilleton over.
Niet alleen in hocus pocus van het spiritisme, waarin hij overigens vast geloofde, ervoer Couperus het mysterie van ons bestaan. Eigenlijk deed hij dat voortdurend: in de Italiaanse luchten, in de geluiden van de tropische nacht en ook in het vaak raadselachtige menselijke gedrag. Aan het einde van dezelfde roman De stille kracht cirkelen reuzenvleermuizen boven het meer van Lellès en op dat moment ervaart Eva, het meest gevoelige personage uit de roman, het mysterie. Fladderende vleermuizen komen vaker voor in Couperus' verhalen, net als krijsende pauwen, wegsluipende katten en gillende loewaks. Wie er gevoelig voor is ervaart dan heel even in de zichtbare dingen het onzegbare en onverklaarbare mysterie. Dat laat hij zien.
Couperus kijkt niet alleen voorbij de verste horizon van het bestaan, zoals Heijne het formuleert. Hij schouwt ook, en dat zonder enige koketterie, tot diep in zijn eigen ziel. Daar ziet hij zijn grote angst, niet zozeer voor de dood, maar voor de vergankelijkheid, voor het ouder worden, het langzaam vergaan. Die angst heeft hij meesterlijk verbeeld in zijn alter ego Lot in Van oude menschen, de dingen die voorbij gaan... Ook het pijnlijke en langdurige proces van het ouder worden heeft hij in deze roman laten zien in de talrijke zeer oude mensen die erin rondstrompelen totdat de dood erop volgt.
Verbeelding onthult een diepere waarheid over onszelf, zegt Heijne. Dat doet ook de verbeelding van Couperus. Steeds weer, van roman tot roman, metamorfoseert hij zichzelf in
| |
| |
nieuwe gedaanten: van een nerveus fin-de-sièclemeisje tot een decadente homoseksuele Romeinse keizer; van een jonge Nederlandse vrouw die in Italië de erotiek ontdekt tot een oude nog steeds wellustige pedofiel. Couperus speelt steeds weer een nieuwe rol, hij splitst delen van zijn eigen persoonlijkheid af tot nieuwe personages die hij kleurt en invult met zijn fantasie. Dat heeft hij van kinds af aan gedaan, zegt hij zelf. En hij heeft sterk de indruk dat het sublimeren van die rollen tot romanpersonages hem redt van de krankzinnigheid die hier op de loer ligt. Couperus moet blijven schrijven om de geestesziekte van zich af te houden, zegt Heijne. Hij gaat zelfs zover te stellen dat Couperus expres te veel geld uitgeeft om maar gedwongen te zijn om te schrijven. Op basis van de correspondentie met zijn uitgever Veen, vraag ik me eerlijk gezegd af of hier niet eerder Couperus' grote gat in zijn hand de ware schuldige is.
Couperus heeft niet alleen een treffende blik in zichzelf, maar daardoor ook in de personages wier rollen hij speelt. Dat zie je heel duidelijk in de kleine, tekenende trekjes die hij hun meegeeft. Hij ìs zijn personages. Hij is Cornélie die moederziel alleen op een Romeinse hotelkamer huilend haar haren friseert en hij is ook Xerxes die geïrriteerd is omdat zijn te wijde diadeem telkens over zijn voorhoofd zakt. Couperus ervaart de teleurstelling van de ouder wordende Constance die de mogelijkheid om nog een late grote liefde te beleven door haar handen ziet glippen en hij voelt de machteloze jaloezie van de oude Ottilie die haar man ervan verdenkt naar de hoeren te gaan.
Heijnes grootste waardering gaat uit naar de realistische Haagse romans en de klassieke historische romans. De symbolische werken en de koningsromans karakteriseert hij als onleesbaar proza en verbaal gedweep. Voor hem zijn hoogtepunten: De boeken der kleine zielen, De stille kracht, Iskander en ook vele van de feuilletons. Couperus laat zonder enige negentiende-eeuwse preutsheid zien hoe achter de nette Haagse façade de wellust zindert. Bijna niemand in zijn boeken is wie hij lijkt te zijn. Tegelijk veroordeelt hij niemand; zijn blik op de personages die hij schept is mild. We zijn allemaal kleine
| |
| |
mensen met onze teleurstellingen en desillusies. Af en toe schenken de goden ons een lief moment, een klein geluk. En dat is het dan, daar moeten we het mee doen. In die zin troostte hij ook zijn verdrietige vriend Maurits Wagenvoort toen diens homoseksuele relatie was stukgelopen. Laat ons de tijd waarderen dat de liefde duurde; liefdesgeluk is iets tijdelijks, ‘dat is altijd zo’, schreef hij hem.
Hoe zat het met Couperus' eigen liefdesgeluk? Aan zijn homoseksuele geaardheid wordt doorgaans niet getwijfeld. Wel is het de vraag wat hij daarmee deed. Meer in het bijzonder is gespeculeerd over zijn vriendschap met Orlando waarover Couperus het in zijn korte schetsen zo vaak heeft. Heijne behandelt in dit verband wat uitvoeriger een van de meest ontroerende feuilletons, getiteld ‘Naar Rome’. Het speelt in het buitenhuis Quattro-Torre van Orlando en diens zuster Elettra. Zoals zo vaak zijn Couperus en zijn vrouw daar te gast. De stemming is geladen. Het is een regenachtige avond en afscheid hangt in de lucht. Orlando zal binnenkort vertrekken naar Smyrna voor een lange zakenreis; de zaken daar gaan slecht. Hij probeert ‘Gigi’ over te halen met hem mee te gaan, maar die weigert: een reis naar Smyrna zit er om praktische redenen niet in. Na het eten trekt Orlando hem mee de regenachtige tuin in. Daar, terwijl Couperus' voeten in zijn lage lakschoenen steeds natter worden, vraagt hij hem nog een keer dringend om mee te gaan op reis. Het kan echt niet, antwoordt Couperus nog een keer. Maar dan ziet Orlando opeens Couperus' doorweekte schoenen en overbezorgd neemt hij hem onmiddellijk mee naar binnen en dwingt hem om droge schoenen aan te doen. Daar zitten ze ten slotte allemaal met een dampende grog om de brandende haard. Maar ondanks alle warme gezelligheid heerst er weemoed om het naderende afscheid. Het feuilleton eindigt met een filosofische overpeinzing over de grote en kleine dingen van het leven. We zullen ons vroom schikken in de Weemoed, schrijft Couperus, ‘[...] omdat in den Weemoed nog zoo veel schoons schuilt, en zoo veel liefs heel even komt zien om den hoek...’. Wie het verhaal leest zou zweren dat dit allemaal echt zo gebeurd is, inclusief de regen, de warme haard en de geplande reis naar
| |
| |
Smyrna. Dat is niet zo. Dat hele ‘Quattro-Torre’-buiten is door Couperus compleet verzonnen, getuige ook de taalfout ‘Torre’ in plaats van ‘Torri’.
Heeft die hele Orlando eigenlijk wel bestaan? Deze vraag is door Couperus-onderzoekers al vele malen gesteld. ‘Ja’, zegt Couperus' biograaf Fréderic Bastet. ‘Nee’, zegt Bas Heijne, althans niet in de hechte vriendschapsrelatie die Couperus ons voortovert. Die vriendschap met Orlando is het gelukkige huwelijk tussen het Noorden en het Zuiden. Het is de ultieme twee-eenheid die ons in het echte kleine leven niet wordt geschonken. Die liefde bestaat niet en kan ook niet bestaan: zij is te mooi om waar te zijn. Maar, zegt Heijne, en hierin overtuigt hij mij zeer, Couperus moest hem wel verzinnen. Het moest lijken alsof Orlando echt bestond en deel had aan Couperus' leven daar in Italië. Alleen op die manier kon de fictie zo diep tot in de werkelijkheid doordringen dat die zelf getransformeerd werd tot iets wonderbaarlijks. Bas Heijne begrijpt Couperus, niet alleen in zijn zoektocht naar de zin van het bestaan, maar ook in zijn homoseksuele dromen, zijn bewondering voor gespierde mannenlijven, zijn fascinatie voor de erotische zelfkant en zijn in feite wezenlijke gebrek aan hartstocht.
Bij de toekenning van de tweejaarlijkse J. Greshoff-prijs voor essays 2014 aan Bas Heijne voor diens Angst en schoonheid. Louis Couperus, de mystiek der zichtbare dingen karakteriseert de jury het boek als ‘een ontmoeting tussen een bevlogen lezer, een auteur en een oeuvre’. De bevlogen lezer en kenner van het oeuvre zijn hier besproken, de auteur Bas Heijne alleen nog niet. En misschien zou die wel op de allereerste plaats moeten komen. Het boek is geschreven door een virtuoos stilist. Het is niet alleen zijn visie op Couperus maar ook de stijl waarin hij die weet te verwoorden, met treffende formuleringen als ‘zijn werk dat je als zijn enige vaste verblijfplaats kunt beschouwen’ en ‘de badkamer als het donkere hart van de roman’ die je ademloos doen doorlezen. Angst en schoonheid is een prachtig boek.
|
|