met een wil. Te midden van die doelgerichte, door instinct voortgedreven wereld, zwerft de mens, willoos heen en weer gestuurd van het kastje naar de muur, van een café dat een stomerij blijkt te zijn, naar een gehoorzaal, die een automatiek blijkt te zijn. 's Mensen verlorenheid komt zo des te pregnanter tot uitdrukking.
In ‘In de pauze’ raakt de ‘ik-figuur’ op zijn terugweg naar het zaaltje waar hij zijn lezing moet voortzetten, verzeild in een automatiek. Hier treft hij twee levende zielen: één ‘vale hond, die tegen beter weten in lag te hopen dat iemand hem een stukje van zijn bamibal zou toewerpen.’ En één man, ‘geen lachebekje’, schrijft Carmiggelt, ‘Hij deed een geldstuk in een gleuf, haalde een kroket tevoorschijn, keek er enige tijd naar, rook eraan en legde 'm toen terug in het hokje, zonder het deurtje te sluiten. Na het slaken van een zucht maakte hij aanstalten weer te vertrekken.’
In een paar zinnen is hier het menselijk tekort geschetst. De mens, met z'n verstand en zijn onbegrensde mogelijkheden, die niet weet wat te doen, die twijfelt, zoekt, en het dier, stoïcijns, met zijn onuitroeibare hoop op een stukje bamibal. Geen wonder dat de verteller in de laatste zin van deze prachtige Kronkel de verweesde kroket alsnog aan de hond geeft. Zijn sympathie ligt toch vooral daar, bij het dier.
Hoewel hij in de eerste plaats bekendstaat als de chroniqueur van het stadsleven, van de kroegen en het theater, de winkels en het drukke verkeer, heeft Carmiggelt altijd met minstens zoveel liefde over de natuur geschreven. De natuur als het tegenbeeld van de stad. Een plek van rust, van argeloosheid, van onschuld.
‘Ook Limburg heeft schone wouden, waarin je getweeënlijk alleen kunt zijn. We kruipen er diep in weg om schuilevinkje te spelen met alles wat niet pluis is. Een, twee, drie buut vrij. Elke stap maakt ons vrijer.’ Zo begint de Kronkel getiteld ‘Zuidwaarts’ in de bundel We leven nog uit 1963.
Hierin bezingt hij niet alleen de schoonheid van het Limburgse land, maar ook bepeinst hij de scherpe tegenstelling tussen stad en natuur. Als zijn vrouw de wind in de bladeren hoort, zegt ze: ik hoor een trein. ‘Want zij is, net als ik,