| |
| |
| |
J.H. de Roder
Types en echte mensen
Carmiggelt en Bomans bij Fens
Twee lichte letterheren. De symposiumtitel lag zo voor de hand. Wie kent niet het bijna gelijknamige Schrijversprentenboek. Maar als ik er nog eens goed over nadenk vind ik Carmiggelt eigenlijk niet licht en Bomans eigenlijk geen heer, waardoor alleen de letteren overblijven, zo zou je kunnen zeggen. Dat Bomans geen heer zou zijn, daarin bent u natuurlijk het meest geïnteresseerd, want dat Carmiggelt minder licht is dan we dachten, daar kunt u vermoedelijk zonder al te veel verzet wel in meegaan. Wat ik bedoel is, al heb ik Carmiggelt natuurlijk nooit gekend, dat hij van nature een heer was, of in elk geval leek, en Bomans, die ik ook nooit heb ontmoet, een heer speelde alsof het een repertoirekeuze was, een keuze van register, van verschillende herenregisters zelfs. Lees de interviews die Ischa Meijer beiden afnam: Carmiggelt is openhartig, dat wel, maar beheerst, Bomans daarentegen moet onherkenbaar zijn geweest voor degenen die hem van de tv kenden, zozeer laat hij zich ontluisteren. Carmiggelt leek de belichaming van één van die vier beroemde deugden waarvan Huizinga vlak na de oorlog, in Geschonden wereld, hoopte dat die weer een kans zouden krijgen ten behoeve van het herstel van onze beschaving, en die door hedendaagse cultuurpessimisten en conservatieven als Ad Verbrugge en Andreas Kinneging opnieuw in stelling worden gebracht: temperantia, zelfbeheersing dus, beheersing van afkeer, van boosheid, van woede, van weerzin, maar ook van oordelen over anderen, meningen over anderen. Ik heb het natuurlijk over de publieke figuur Carmiggelt en het beeld van hem dat uit zijn werk valt af te leiden. Dat Carmiggelt privé behoorlijk uit zijn slof kon schieten - lees hiervoor Henk van Gelders biografie - dat willen we liever niet weten en we lazen het natuurlijk allemaal, Renate Rubinsteins Mijn beter ik (1991), maar we hadden vervolgens allemaal spijt dat we het
gelezen hadden, zozeer waren we gehecht aan dat beeld van Carmiggelt,
| |
| |
dat misschien nog beter met gelijkmatigheid dan met beheersing kan worden gekarakteriseerd. Ik zei dat Carmiggelt dit van nature was. Zelf suggereerde hij in een interview dat hij met zijn vader een houding tegenover het leven gemeen had die neerkwam op: ‘het is nu eenmaal zo’. Maar het is ook denkbaar dat we het moeten zien als een bewuste vorm van zelfbehoud, en dan vooral zelfbehoud als schrijver.
Gelijkmatigheid en zelfbeheersing zijn wel de laatste typeringen die je met Bomans kunt associëren. Hij zat nooit verlegen om een mening, een opvatting, en ventileerde zijn voorkeuren, zijn afkeer en zijn boosheid wanneer hij maar kon. Wanneer zelfbeheersing en gelijkmatigheid een heer karakteriseert, dan was Bomans geen heer, maar vertegenwoordigt hij juist de romantische traditie waarin dergelijke deugden gerekend worden tot die van de kleine man of het Banausentum, zoals Huizinga dit karakteriseerde. Het is veelzeggend dat de naam van Lord Byron regelmatig in de Werken voorkomt, want met hem, zo zou je kunnen zeggen, is die traditie begonnen. Zo bezien is Bomans' spelen van een heer tegelijkertijd te begrijpen als een ironisch spel met diezelfde traditie. En zo is mijn, wellicht voor enkelen onder u, verrassende opening van deze lezing toch veel positiever dan u dacht.
Nu heb ik het mezelf aangedaan als onderwerp voor deze lezing ‘Bomans, Carmiggelt en de taal’ te kiezen. Dus ik zal toch moeten proberen aan te geven hoe mijn inleidende kenschets te verbinden is met hun taal, hun taalgebruik en vooral het verschil daartussen. Daar heb ik een omweg voor nodig. Toen ik als protestantse Arnhemmer - Arnhemmer met protestantse wortels is juister - aan de Katholieke Universiteit Nijmegen Nederlands ging studeren werd ik voor het eerst geconfronteerd met bewonderaars van Bomans. Toen pas ben ik Bomans gaan kopen en lezen. Ik las in het kader van de inburgering zelfs Schillebeeckx' Jezus: Het verhaal van een levende, tot ik er achter kwam dat geen enkele katholiek dat las. Ik vond Bomans amusant, meer niet, maar dat kon ook moeilijk anders want Vestdijk was voor mij toentertijd de norm, een
| |
| |
beetje een ouwelijke smaak voor iemand van rond de twintig natuurlijk. Bij Carmiggelt was dat anders: die hoorde er bij zolang ik me kan herinneren, ook al zei mijn inwonende oma steevast als ze hem op de televisie zag: daar heb je die ouwe zeur weer. Overigens waren Vestdijk en Carmiggelt geen vreemden voor elkaar. In Mooi kado (1979) beschrijft Carmiggelt de volgende ontmoeting:
Enige jaren na de oorlog, toen ik mijn dagelijkse rubriek in de
krant al lange tijd schreef, ontmoette ik Vestdijk aan het begin
van de Boekenweek op het Boekenbal.
Hij gaf me een hand en zei:
En met een onbeschrijfelijk lachje:
‘Je beïnvloedde me te veel.’
Vergis ik me niet dan zou Vestdijk hier weleens serieuzer kunnen zijn geweest dan Carmiggelt suggereert.
Toen ik met Wiel Kusters sprak over dit symposium kwamen we er achter dat bij hem de kennismaking met beide schrijvers precies andersom was verlopen: Bomans hoorde er vanaf het begin bij, als een vaste aanwezigheid, wat niet verwonderlijk is in een katholiek milieu. Bomans gold immers in de zuilentijd als een bij uitstek katholiek auteur. Pas veel later kwam Carmiggelt in beeld, al vond Kusters Carmiggelt veel meer dan amusant. Zoals u wellicht weet schrijft Kusters de biografie van Kees Fens die veel heeft betekend voor Kusters' kennismaking met Carmiggelt en niet alleen voor Kusters. Ik denk dat de rol van Fens in de canonisering van Carmiggelt als literaire auteur moeilijk overschat kan worden. Al vermoed ik, denk met name aan H.A. Gomperts in de jaren vijftig, die in dezelfde krant schreef als Carmiggelt, dat die canonisering al eerder was ingezet en door Fens als het ware definitief haar beslag zou krijgen. Het viel Kusters op hoe zuinig en ook nog eens betrekkelijk weinig Fens had geschreven over Bomans, zeker in vergelijking met Carmiggelt, en ik kon me niet aan de indruk onttrekken dat hem dat een beetje tegenviel, want wie wil de status van een literaire jeugdheld
| |
| |
niet bevestigd zien door wat later een held zou worden voor Kusters' generatie van jonge in literatuur geïnteresseerde katholieken. Een verklaring voor die zuinigheid van Fens lijkt makkelijk te geven. In Loodlijnen (1967), een bundel kritieken uit de vroege jaren zestig, vergelijkt Fens in ‘Humoristen’, dat uit 1963 stamt, Bomans met Carmiggelt naar aanleiding van Carmiggelts bundel Oude mensen en Bomans' bundel Op de keper beschouwd. Het beeld dat hier van beiden wordt geschetst zal door Fens nooit meer worden bijgesteld en het kan niet anders of dit moet Bomans pijnlijk hebben getroffen. De naam Fens komt dan ook maar tweemaal voor in Bomans Werken of eigenlijk geen enkele keer, want de naam wordt tweemaal genoemd door Michel van der Plas in zijn gesprekken met Bomans (In de kou, 1969). Wanneer Van der Plas zegt dat Fens veel grammofoonplaten met Gregoriaanse muziek heeft, merkt Bomans slechts droogjes op: ‘O, vindt hij die zo mooi?’
Eigenlijk komt Fens' vergelijking tussen Carmiggelt en Bomans hierop neer: waar Carmiggelt medemensen schept in zijn verhalen, schept Bomans types en die types doen niet veel meer dan het representeren van opvattingen, meningen en houdingen. Fens de letterkundige had Fens de criticus kunnen influisteren dat het scheppen van types toch een eerbiedwaardige en sterke traditie in de Nederlandse literatuur vormt. We zouden kunnen beginnen bij Elckerlyc en via de negentiende eeuw - met Hildebrands Camera obscura of Kneppelhouts Studententypen, ik noem maar een paar voorbeelden, - een verbinding kunnen leggen met Bomans, bij wie de negentiende eeuw trouwens nadrukkelijk als literaire voedingsbodem kan worden gezien. Er zou met andere woorden wel meer over te zeggen zijn. Tenminste als je welwillend zou zijn. Maar dat is Fens hier nadrukkelijk niet. Hij verbindt namelijk de tegenstelling tussen het scheppen van medemensen en dat van types met de tegenstelling tussen ‘humoristisch’ en ‘geestig’. Geestig is Bomans zeker, dat ontkent Fens niet, al staat het een beetje verborgen tussen haakjes, maar humoristisch is alleen Carmiggelt. Een definitie van humor geeft Fens niet graag, zo schrijft hij, maar het hele werk van
| |
| |
Nescio komt er toch het dichtste bij. Opmerkelijk genoeg lijkt Fens hier een adept van de Angelsaksische analytische filosofie, al geloof ik niet, ik weet het bijna zeker, dat hij ooit Russell of Wittgenstein heeft gelezen. Want, en dat is wel vaker te zien bij Fens, hij is zich van het conceptuele karakter van woorden, en in dit opstel van het woord ‘humor’, terdege bewust. Om te voorkomen dat u afhaakt, geef ik snel een voorbeeld. De betekenis van een woord wordt bepaald door het gebruik ervan en dus niet door het woordenboek dat slechts een momentopname van dat gebruik laat zien, anders zouden woordenboeken immers nooit herdrukt hoeven worden. Neem het zinnetje dat we nu al weer meer dan vijftien jaar in veel variaties hebben mogen aanhoren: Dát is geen cultuur, dít is cultuur. Hier is het woord ‘cultuur’ een concept omdat het in het gebruik ervan een nieuwe betekenis krijgt in een maatschappelijke en politieke context waarin cultuur blijkbaar een omstreden begrip is geworden. Denk aan Fortuyn die in het beroemde Volkskrant-interview uit 2002 (nog altijd te vinden op de website) voor het eerst zei dat vergeleken met onze cultuur de islamitische een achterlijke cultuur is. Zelfs iets onschuldigs als het woord ‘muziek’ kan plotseling een conceptueel karakter krijgen. Hoe vaak hebben we niet gezegd, althans ik wel tegen vrienden: Dát is geen muziek, dít is muziek, waarna ik een grammofoonplaat opzette die de definitie moest geven van wat muziek is en die in geen woordenboek te vinden is. Goed beschouwd is een woordenboek een onbruikbaar en nogal onzinnig ding.
Wat ik met die grammofoonplaat deed, doet Fens met Bomans en Carmiggelt (en dus niet alleen met hen). Dít is humor, Carmiggelt én Nescio, en dát, Bomans, niet. Op deze manier hoeft Fens ook niet uit te leggen wat ‘geestig’ is, maar het is wel duidelijk dat geestigheid van een andere categorie is, misschien niet zozeer lager dan humor, maar gewoon anders, met vooral de suggestie natuurlijk van niet behorend tot de literatuur. Eigenlijk is Fens behoorlijk vilein in dit stukje, een beetje agressief zelfs, wat hij toch zelden was in zijn kritieken, want we moeten weten dat Carmiggelts Oude mensen niet eens tot zijn sterkste bundels behoort. Maar zelfs
| |
| |
in deze bundel vinden we volgens Fens dat wat de humor van Carmiggelt zo sterk maakt: ‘idealen of alleen maar een geloof in idealen worden geconfronteerd met de werkelijkheid’. Nu is deze constatering weinig opmerkelijk omdat bijna negentig procent van de wereldliteratuur dit thema heeft, zo niet meer, maar Fens gebruikt dit als opmaat voor een karakteristiek die de staf moet breken over Bomans. Bij Bomans namelijk, en hier is op zijn best blijkbaar alleen nog geestigheid mogelijk, ‘klopt de werkelijkheid niet met zijn idealen’. En dit zou zich bij Bomans uiten in het ter-verantwoording-roepen, in de-les-lezen, kortom in de-schoolmeester-willen-zijn. Dat maakt volgens Fens Bomans' stukken zo vervelend.
Behoorlijk agressief dit opstel, ik zei het al, en dat over wat we een icoon zouden mogen noemen uit Fens' eigen katholieke zuil. Maar het zou weleens zo kunnen zijn dat dit precies is waar bij Fens de schoen wringt: de agressie is te verklaren uit ergernis over Bomans als katholiek. Hier botsten twee opvattingen over katholiek-zijn en katholicisme. Het is nog niet zo eenvoudig Fens als katholiek te karakteriseren maar vergeleken met Bomans als katholiek constateer ik allereerst bij beiden nostalgie, zij het een meer restauratieve nostalgie bij Bomans en een meer reflectieve nostalgie bij Fens - ik ontleen deze concepten uit Svetlana Boyms' prachtige studie The future of nostalgia (2002). Bij de reflectieve nostalgie gaat het eerder om de reflectie op het verlangen zelf, op de algia zeg maar, op wat dit verlangen te betekenen zou kunnen hebben, en die reflectie zou door Fens zelf ongetwijfeld ook als de bij uitstek literaire houding zijn opgevat. De bijna-heiligverklaring van Carmiggelt, niet als mede-katholiek uiteraard maar op z'n minst als mede-Amsterdammer - schreef Fens niet bij de dood van Carmiggelt dat ook Amsterdam weduwe was geworden - die bijna-heiligverklaring zou nog vele malen herhaald worden en kreeg bijna een ritualistisch karakter.
Met Bomans echter leek hij zo goed als klaar. Nog in 2007 schreef Fens in het voorwoord van zijn Boekenweekessay Op weg naar het schavot, over humor in de literatuur, dat hij bij Bomans had ‘ervaren wat scherts is: een ongevaarlijke aperitief tot de echte humor, een lichte drank vooraf’. Toch, en dit
| |
| |
is moeilijker hard te maken dan hun twee verschillende houdingen tegenover het katholicisme, vermoed ik dat er nog een andere reden was voor Fens' moeilijk te onderdrukken afkeer van Bomans.
Was er bij Fens geen sprake van ressentiment tegen de zeer bevoorrechte katholieke klasse waartoe Bomans behoorde? Was Bomans voor Fens niet zelf een type, minder een echt mens? Schreef Fens niet over zijn moeder in Nabij (2008): ‘Ze bleef buigen voor de pastoor en de armenmeesters. Dat ik lange tijd een gelijke gebogenheid heb gehad is aan haar te danken. Ik verwijt haar dat niet, uit een vorm van al of niet misplaatste trouw.’ Zo bezien heeft Fens' opmerkelijke hardnekkigheid in het buiten de literatuur houden van Bomans misschien minder met literatuur en literaire waardeoordelen te maken, dan we bij een criticus als Fens zouden verwachten.
In Op weg naar het schavot haalt hij zelfs Annie M.G. Schmidt aan, die gezegd zou hebben Bomans niet zo'n beste schrijver te vinden, zij het dan weer wel een groot conferencier. Hoezeer contrasteert Fens' oordeel met de grote waardering van Carmiggelt voor Bomans, een waardering die wederzijds was. Wie had er gelijk? Carmiggelt of Fens en Schmidt? Ik denk dat Carmiggelt als niet-katholiek en ik zou bijna zeggen niet gehinderd door klassenressentiment onbevangener tegenover Bomans kon staan. Fens' verborgen strijd was niet die van Carmiggelt.
Toen ik een maand geleden de zevendelige Werken bekeek schrok ik van de omvang, zoveel Bomans had ik eind jaren zeventig blijkbaar toch niet gekocht, en ook wel een beetje van de vormgeving. Als Jan Kuijper nog geen tombe-sonnet over Bomans heeft geschreven, dan lijkt me één blik op die zeven monsterdelen al aanleiding genoeg. Wat bleek nu? Dat ik al vanaf midden jaren zestig een grote fan van Bomans was. Want de achtdelige serie leesboekjes voor de lagere school Pim, Frits en Ida kende ik niet alleen goed, maar ik vond het ook prachtig. Ik voel nog de deeltjes in mijn handen, want ons lichaam heeft immers ook een geheugen, misschien is het wel de eerste boekensensatie, het boek als materie dus,
| |
| |
van mijn leven. Ik realiseerde me na herlezing en vooral eerste lezing van veel wat ik nog niet kende dat Bomans' taal al evenzeer uit verschillende registers bestaat, of beter gezegd: gebruik maakt van verschillende registers, zoals zijn optredens als lichte letterheer, waar het schoolmeestersregister ook bij hoort, al werd het gaandeweg in de reacties op Bomans de gewoonte daarvan vooral het cabareteske te benadrukken. En vergis ik me niet, dan zou het weleens zo kunnen zijn dat critici als Fens eenvoudigweg nog lang niet zover waren om het cabaretrepertoire tot de literatuur toe te laten, zoals later bij Freek de Jonge en Koot & Bie wel bleek te kunnen (lees opnieuw Op weg naar het schavot), maar toen was het voor Bomans al te laat, al zou het voor Bomans bij Fens altijd te laat zijn. We moeten ons bovendien realiseren dat bij critici van de statuur van Fens er schrijvers waren, die zich als het ware naar zijn idealen plooiden, iets waarop Fens ook weer reageerde, alles zeer subtiel natuurlijk, maar zeker waar het ging om Carmiggelt kwam de relatie tussen de schrijver en de criticus neer op een dans van wederzijdse bewondering, waardoor niet in de laatste plaats het gezag van Fens als criticus alleen maar toenam.
Carmiggelts taal vertegenwoordigde voor Fens het literaire register bij uitstek. Alleen naar aanleiding van het werk van Nescio en A. Alberts kom je dezelfde kwalificaties tegen. Het heeft te maken met een grote mate van vanzelfsprekendheid of anders gezegd: van natuurlijkheid van hun taal. Maar als James Joyce - ik noem geen kleine jongens zou J.J. Oversteegen hebben gezegd - ons met Ulysses iets duidelijk heeft gemaakt, dan is het wel dat er geen natuurlijkheid, geen natuurlijke stijl bestaat. Ooit dachten we dat het realisme van de negentiende eeuw de meest natuurlijke stijl had voortgebracht, dat daarin het ultieme streven van elke literatuur lag, en dat is precies waar Joyce op heeft gereageerd en wat hij heeft ondergraven. Wanneer Carmiggelt als de Nederlandse Tsjechov wordt gekarakteriseerd wordt deze natuurlijkheid geïmpliceerd. Maar die zogenaamde natuurlijkheid is even kunstmatig, bedacht of geconstrueerd, met andere woorden: is evenzeer een taalregister in de literatuur
| |
| |
als bij het andere uiterste, het zogenaamde ‘Ander proza’ van Vogelaar, Robberechts en Polet, dat, toegegeven, niemand meer kent of zelfs gelezen heeft, behalve de neerlandicus, waardoor deze curieuze specialist toch nog ergens goed voor is. Hoe vaak heeft Fens niet herhaald dat het erop leek dat de jongere Carmiggelt de oudere Carmiggelt probeert te imiteren? Wie de vroege stukken met de latere vergelijkt, en de nieuwe bloemlezing Gedundrukt (2013) kan hierbij helpen, die ziet dat de stukken steeds minder concreet worden, in de zin dat ze steeds minder de journalist Carmiggelt verraden, steeds minder nadrukkelijke context bieden, en dus de lezer steeds meer de gelegenheid en vooral de ruimte geven zelf de scènes en vooral de personages voor de geest te halen. Wanneer we proza lezen vergeten we ons lichaam omdat ons brein druk doende is de stemmen te laten klinken, de bewegingen van de personages te imiteren, het decor van het verhaal te bouwen. De kunst van het maken van medemensen waar Fens het over heeft, is niet Carmiggelts kunst, maar onze kunst, als lezer, om het maar eens scherp te stellen, en Carmiggelt werd een meester in het mogelijk maken van die kunst. Het ideaal van natuurlijkheid, die eigenlijk neerkomt op het kunnen vergeten van de taligheid van de taal tijdens het lezen, of het kunnen negeren daarvan, dat ideaal heeft Carmiggelt altijd nagestreefd en geperfectioneerd. Daar waar het niet lukte, werd het resultaat uit de jaarlijkse bundeling gelaten.
Bomans was op een heel andere manier met taal bezig. Het streven naar natuurlijkheid vinden we in Pim, Frits en Ida, zij het dus als bewust toegepast taalregister in literatuur voor kinderen. Maar hij mistte het monomane dat dit streven tot ideaal kon maken, zoals bij Carmiggelt. Neem bijvoorbeeld het vrijelijke gebruik van het cliché. Een literaire doodzonde natuurlijk in de ogen van velen, zeker wanneer de lezer ook nog eens nadrukkelijk wordt aangesproken. Maar wie goed leest ziet dat het cliché bij Bomans een stijlfiguur is en geen vergissing of een gebrek aan talent. Het stuk ‘Simon Carmiggelt vijftig jaar’ begint zo: ‘U kunt zich wel voorstellen hoe bedremmeld Simon Carmiggelt en ik tegenover
| |
| |
elkaar zaten in zijn bescheiden doch propere woning te Amsterdam’. Bescheiden doch proper: het betekent bijna niets en toch werkt het, juist ook in combinatie met het formele ‘te Amsterdam’. Dat vind ik het mooie van Bomans. Zie je bij Carmiggelt een ontwikkeling die juist in het teken staat van het vermijden van clichés, ik geloof zelfs van een angst ervoor, Bomans rijgt ze probleemloos aan elkaar, waarbij ik wel moet toegeven dat de stem van Bomans onmisbaar lijkt. Soms vraag ik me ook af of nogal wat van Bomans' teksten zonder zijn stem echt tot hun recht komen.
Hoe dan ook, voor Bomans is de negentiende eeuw eerder een grabbelton van stijlfiguren. Wie nu Bomans leest hoort vele stemmen: vrolijke, boze, sarcastische, satirische, ironische, bestraffende, oordelende, nieuwsgierige, genietende, teleurgestelde, extatische, berustende. Bomans wilde getuigen. Hij was veel eerder een zender dan een ontvanger. Er is geen Bomans uit één stuk en dat maakt hem juist zo interessant. Carmiggelt daarentegen bloemleesde zichzelf heel bewust naar het beeld toe dat wij als zijn lezers nog steeds van hem hebben. Ik bedoel dit niet negatief. Ik bedoel ermee dat hij zichzelf strategisch tot literair auteur bloemleesde. Zijn hele werk bestaat immers uit zelf samengestelde bloemlezingen en soms ook zelf samengestelde bloemlezingen uit die eerste bloemlezingen. Met als onbedoeld effect een zekere eenvormigheid. Je moet zijn bundels ook niet in één ruk uitlezen en zeker niet meerdere bundels na elkaar. Met name ook door dezelfde lengte zie je op den duur nauwelijks meer de grote literaire kwaliteit van elk afzonderlijk verhaal. Je kunt blijkbaar ook té succesvol bloemlezen. Ik zou dan ook willen beginnen, als niet-Paroollezer, met het lezen van de Kronkels die het niet hebben gehaald bij Carmiggelt zelf. En dat zijn er nogal wat. Wat wordt dan het beeld? Met betrekking tot Bomans zou mijn ideaal een bloemlezing zijn van de stukken uit Elsevier en de Volkskrant. In deze tijd waarin cultuur politiek en politiek cultuur is geworden, zou veel van Bomans een nieuwe en interessante betekenis krijgen. En gelukkig denken we anders over literatuur dan vijftig jaar geleden.
| |
| |
| |
Bibliografische aantekeningen
De interviews door Ischa Meijer met Bomans en Carmiggelt zijn opgenomen in De interviewer en de schrijvers (Prometheus, Amsterdam 2003) en online te raadplegen in de Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren (www.dbnl.org/tekst/meij012inte04_01/). Carmiggelts opmerking over zijn vader, stamt uit dit interview. Huizinga's gedachten over de hoofddeugden zijn terug te vinden in het vierde hoofdstuk, ‘Cultuurverliezen der laatstverlopen eeuw’, van Geschonden wereld. Een beschouwing over de kansen op herstel van onze beschaving (Tjeenk Willink, Haarlem 1945). De anekdote over Vestdijk is te vinden in het Boekenweekgeschenk van 1979: Simon Carmiggelt & Peter van Straaten, Mooi kado (uitgegeven door het cpnb, z.p. 1979), ook online te raadplegen (www.dbnl.org/tekst/carm002mooi02_01/). Kees Fens' ‘Humoristen’ (1963) verscheen in Loodlijnen (Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 1967), p. 94-97. Bomans opmerking over Fens' voorkeur voor het Gregoriaans is te vinden in Werken, vi (De Boekerij, Amsterdam 1998), p. 272-273, Bomans' stuk ‘Simon Carmiggelt vijftig jaar’ in Werken, vii (De Boekerij, Amsterdam 1999), p. 354-363.
|
|