| |
| |
| |
Henk van Gelder
S. Carmiggelt: de journalist met literaire kwaliteit
Simon Carmiggelt kreeg ‘een fikse tik’ van de plotselinge dood van Godfried Bomans. Hij schreef dat letterlijk, in december 1971, kort na Bomans' begrafenis, in een brief aan Gerard Reve. De decembermaand, waar hij tóch al niet zo goed tegen kon was nog des te depressiever geworden door de dood van Bomans. ‘Ik was met hem bevriend en sloeg zijn werk hoog aan’, schreef hij aan Reve. En verder, over de plechtigheid: ‘Na de begrafenis hebben we ons met een paar andere vrienden van hem in de drank gestort, wat te voorzien was. In de stampvolle kerk bevond zich een vet, in een paarse mantel gestoken oud wijf met een blitzcameraatje, dat van alles kiekjes maakte: de treurende weduwe, de knielende bisschop, de kist en nog eens de kist en nog eens de kist en de broer met de beker wijn. Ze zal ze wel allemaal in een album plakken en, zeggende: “Dit is de dienst voor Godfried Bomans”, laten zien als ze bezoek heeft van een paar net zulke wijven. Ik haatte haar meer dan in mijn gewoonte ligt en ik zou haar, als ik jouw temperament had, stellig met zo'n altaarkandelaar op het schedel hebben geslagen. Nu hebben we alleen tijdens het drinken na de plechtigheid met zo veel afkeer en haat over haar gesproken dat ze misschien zo nu en dan een steek in de zijde of in de hartstreek heeft gehad’.
Het is een passage die volgens mij twee dingen aantoont. In de eerste plaats dat Carmiggelt heel wat boosaardiger, kwaaier en haatdragender kon zijn dan hij zich doorgaans in het openbaar vertoonde. Achter de milde, melancholische man die destijds zo'n populaire Nederlander was, ging iemand schuil die soms ook driftig was, en agressief. En in de tweede plaats maakt het citaat, denk ik, duidelijk hoe Carmiggelt in zo'n privé-brief aan Reve, niet bedoeld voor de openbaarheid, zijn relatie met Bomans beschreef. ‘Ik was met hem bevriend’, schreef hij. Niet: ‘We waren vrienden.’
En zo zal het ongeveer geweest zijn.
| |
| |
Carmiggelt en Bomans waren natuurlijk volstrekt verschillende mensen. Carmiggelt met z'n sociaal-democratische achtergrond, die bijna zijn leven lang lid van de Partij van de Arbeid is gebleven en zelfs op die partij bleef stemmen toen de toenmalige voorzitster Ien van den Heuvel naar zijn zin te weinig steun voor Israël uitsprak. Carmiggelt ook, in wiens leven het geloof nooit enige rol heeft gespeeld. En daarnaast Bomans die zich nooit helemaal los heeft kunnen en willen maken van het autoritair-katholieke nest waaruit hij kwam. Een groter verschil dan tussen die twee laat zich nauwelijks indenken. Totaal verschillende karakters waren ze ook. Carmiggelt, die in gezelschap graag naar de sterke verhalen van anderen zat te luisteren - al was het maar omdat er misschien een stukje in zou zitten - en Bomans die bij voorkeur in gezelschap zélf de hoofdrol speelde. Bomans die er blijkbaar zelfs aardigheid in had bij wildvreemde mensen aan te bellen om zich door hen te laten fêteren. Ik denk niet dat Carmiggelt ooit zoiets in zijn hoofd zou halen. Zonder te willen romantiseren: Carmiggelt was een man die, al was het maar beroepshalve, zijn best deed het contact met ‘gewone mensen’ niet te verliezen. Terwijl dat contact bij Bomans misschien wel nooit echt heeft bestaan.
En toch bevriend. Maar ze hebben, voor zo ver ik heb kunnen nagaan, zelden in elkaars gezelschap verkeerd. Bomans' vriendschappen moeten zich voornamelijk hebben afgespeeld te midden van andere schrijvers met wie hij kon spelen dat ze een herensociëteit waren, of een negentiende-eeuws genootschap voor onderwijs, kunsten en letteren. Carmiggelts vrienden waren toneelspelers, uitgevers en journalisten.
Bevriend, dat betekent volgens mij: wederzijdse bewondering. Ze zaten elkaar niet in de weg. Bomans was bovenal een burlesk schrijver, die bovendien, al vanaf Erik, of het klein insectenboek, een hang naar filosoferen had. Carmiggelt is ooit wel burlesk begonnen, maar heeft die kluchtigheid al snel achter zich gelaten. En als hij filosofeerde, bleef hij altijd toch dicht bij de dagelijkse nuchterheid en de bijbehorende neiging tot relativeren. Dat schiep een groot verschil, waardoor er alle ruimte was voor het bewonderen van elkanders stijl. Of er
| |
| |
ooit enig concurrentiegevoel in het spel is geweest, weet ik niet. Maar ik waag het te betwijfelen, de één zou nooit hebben gekund wat de ander kon - en omgekeerd.
En er was nog een andere tegenstelling. Carmiggelt heeft altijd journalist willen worden. Zijn grote voorbeelden waren mannen als Herman Heijermans die een dagelijkse kroniek schreef in De Telegraaf. Al in de jaren dertig, als jeugdige twintiger, was hij redacteur bij het dagblad Vooruit, de Haagse editie van de sociaal-democratische krant Het Volk. Hij doorliep daar het hele spectrum van de beginnende verslaggever. Rechtbankverslagen, politieberichten, reportages over actuele gebeurtenissen in de stad, interviews met prominente stadsgenoten en beroemde buitenlandse gasten, maar ook met echtparen die vijftig jaar getrouwd waren, of ingezetenen die hun tachtigste of negentigste of zelfs honderdste verjaardag voor de boeg hadden. Met andere woorden: het later door Bomans (in de bundel Kopstukken) gepersifleerde genre van het kranteninterview met een honderdjarige werd in de jaren dertig in werkelijkheid beoefend door de jonge Carmiggelt.
En daarnaast schreef hij met enige regelmaat ook een entrefiletje, zoals dat toen heette, een cursiefje, een kleine mijmering over het begin van de lente of een min of meer grappige gebeurtenis op straat of in de tram. Hij leerde daardoor ook vanaf het begin van zijn carrière wat een praktisch vak het was. Toen hij eens opdracht kreeg voor een stukje, en bij zijn chef informeerde wat voor stukje dat moest worden, maakte die chef een gebaar tussen wijsvinger en duim. Zó lang. Niet de inhoud stond voorop, maar de lengte. Heel gewoon: er zat nog een gaatje op de pagina en dat moest Carmiggelt even vullen.
En ook direct na de oorlog was het cursiefje, dat pas vele jaren later column ging heten, nog een extraatje naast het journalistieke werk. Bij de krant Het Parool, waar hij tijdens de bezetting een belangrijke technische rol had gespeeld, was hij aanvankelijk redactiechef - de man die bepaalde wat er in die kleine krantjes van toen kon worden afgedrukt en wat er wegens de ruimtenood moest sneuvelen. En eind jaren veertig werkte hij daar als toneel- en filmredacteur. Het nieuws uit die sector, de interviews, de reportages - ook bijvoorbeeld
| |
| |
over het filmfestival in Cannes - en de recensies, het zat allemaal in zijn portefeuille. Tot de dagelijkse rubriek, onder het pseudoniem Kronkel, de overhand kreeg en de andere taken begonnen weg te vallen.
Maar ook die Kronkel behield een journalistiek karakter. Niet de tijdloze verhaaltjes die aan het eind van het jaar werden gebundeld. Maar dat waren er maar een stuk of vijftig, terwijl Carmiggelt er jaarlijks zo'n 200 schreef. Wie die andere 150 óók zou lezen, zou een veel breder spectrum zien. Want naast de kroegverhalen en de poezenverhalen en de monologen van voorbijgangers gebruikte Kronkel zijn driekwartkolom op pagina 3 van de krant ook voor allerlei andere zaken: een politiek geladen polemiek met iemand die in De Groene iets had geschreven waar Carmiggelt het niet mee eens was, een stukje over een nieuw boek, een interviewtje met goeie kennissen als Annie Schmidt of Gerard Reve, een overzichtje van reacties op een vorig stukje, en alles wat zich nog meer voordeed. Hij bleef ook zijn leven lang in het telefoonboek staan als journalist. De praktische afspraak dat hij dagelijks voor een stukje zou zorgen, maakte dat hij journalist was, vond hij. Toen hij halverwege de jaren vijftig niet meer zijn dagen doorbracht op de redactie, kreeg hij bij de voordeur een klein brievenbusje van Het Parool, zoals wel meer thuiswerkende redacteuren dat hadden. Carmiggelt stopte daar, in het begin vaak middenin de nacht, zijn stukje in, en dan werd het daar vroeg in de ochtend, als de desbetreffende redacteur nog op één oor lag, uitgehaald door een koerier met een sleutel. Die nuchtere gang van zaken beviel Carmiggelt in hoge mate. Als iemand hem vroeg: ‘Waarom schrijft u?’ - een vraag die altijd aan schrijvers wordt gesteld - dan luidde zijn antwoord: ‘Omdat een koerier het op komt halen.’
Samengevat: Carmiggelt de journalist die in zijn belletrie vaak literaire kwaliteiten liet zien, versus Bomans de schrijver wiens werk vaak in een krant stond en daardoor journalistieke relevantie kreeg.
Maar wat hen samenbracht, was hun gevoel voor humor. Vaak absurdistisch voor zover het om de inhoud ging, en altijd van een stilistische sublimiteit wat de vorm betreft.
| |
| |
Ik geef u een voorbeeld. In 1963 vierde Simon Carmiggelt z'n vijftigste verjaardag. Tijdens een lunch voor vrienden, in een zaal van Artis, werd hem ook een vriendenboek aangeboden. Het boek was in 43 exemplaren gedrukt. Er stond ook een stuk van Godfried Bomans in. Hij schreef: ‘Wat hoor ik? Verschijnt dit boekje in een beperkte oplage? Dat is nu eens een opgezochte gelegenheid om vast te stellen dat Simon en ik de enigen in het land zijn, die werkelijk schrijven kunnen. Begrijp me goed, ik zeg niet, dat de andere jongelui geen aanleg hebben. Talent genoeg, daar mankeert er niet aan, maar bij Simon en mij is het er uitgekomen. Bij Simon iets minder dan bij mij, maar er zat ook minder in, vergeet dat even niet. En dan, hij drinkt gaarne een neutje. Deed hij dat niet, dan schreef hij nog beter en dat zou jammer zijn, want dan was ik niet meer de beste.’
Bomans las die tekst ook voor tijdens de lunch. Iemand die er bij was, heeft me later verteld dat Carmiggelt het hardste lachte van allemaal.
Carmiggelt, de bewonderaar. Hij liet ook nooit na in interviews te verklaren hoe onrechtvaardig het was dat Bomans nooit een literaire prijs had gehad. Zo ook in een vraaggesprek met het neo-roomse blad De Nieuwe Linie, in januari 1967. Bomans schreef hem een dankbaar briefje: ‘Beste Simon. Met de grootste instemming lees ik in De Nieuwe Linie dat je mij prijzen wilt toekennen, een bericht, dat ook in de kringen der Bloemendaalse leveranciers een zekere ontspanning heeft te weeg gebracht. De kruidenierswaren worden niet meer ruw in de keuken geworpen en ook de melkboer heeft een enkel flesje weer afgeleverd. Maar heus, ik vond het aardig dat je dit zei’ - enzovoorts.
Zo legde Godfried Bomans heel even zijn masker af, om gewoon even te laten weten dat de uitspraken van Carmiggelt hem een plezier hadden gedaan.
En nu, bijna een halve eeuw later, moeten we ons afvragen wat er nu nog over is van de mannen die ééns de meest geliefde humoristische schrijvers van het land waren. De enige vrouw die zich makkelijk met hen kon meten, Annie M.G. Schmidt, is nog net zo populair als toen - mede door het
| |
| |
muzikale genie Harry Bannink. Liedjes hebben doorgaans een langer leven dan proza. Maar hoe staat het tegenwoordig met de status van Bomans en Carmiggelt?
Die van Bomans kan ik niet beoordelen, al heb ik natuurlijk wel gezien dat de gratis verspreide herdruk van Erik, of het klein insectenboek, niet door alle recensenten met gejuich is ontvangen. Integendeel.
Dat is anders met de twee nieuwe bundels die vorige maand, bij zijn honderdste geboortedag, van Simon Carmiggelt zijn verschenen. Dwalen door Amsterdam, dat ik mocht samenstellen in opdracht van uitgeverij De Arbeiderspers, en Gedundrukt bij uitgeverij Van Oorschot. In sommige kranten leek het zelfs alsof Carmiggelt was herontdekt. De bundel van Van Oorschot staat nu zelfs al een maand in de Bestseller Top-60 van de cpnb, het bureau voor de boekpromotie. En vorige week stuurde De Arbeiderspers mij een paar exemplaren van alweer de derde druk van ónze bundel.
Zou er werkelijk een comeback gaande zijn, of wordt het een hype die van nature kortstondig is?
Ik weet het niet. De dood werkt niet bevorderlijk voor de carrière van een schrijver. Ook van de boeken van Harry Mulisch, W.F. Hermans, Jan Wolkers en Gerard Reve, die nog veel korter geleden zijn gestorven, kan men zich afvragen hoe het dezer dagen met de verkoop gaat. Het zou me niet verbazen als ook dáárin de klad begint te raken. Elke tijd heeft zijn eigen schrijvers - en dat is maar goed ook. Al zou het wel nuttig en rechtvaardig zijn ons te blijven herinneren wie de grote voorgangers waren.
Maar áls er wel eens iets de tand des tijds weet te doorstaan, zijn dat voornamelijk romans. En het is nu eenmaal zo dat Carmiggelt nooit een roman heeft geschreven. Alleen maar de korte verhaaltjes, die dagelijks in Het Parool verschenen onder het pseudoniem Kronkel. Nou nee, dat is niet waar, er is één uitzondering: de roman Johan Justus Jacob uit 1941. Maar erg van harte heeft hij die niet geschreven. Eerder uit noodzaak. Carmiggelt behoorde in de zomer van 1940 tot de zeer weinige redacteuren van dagblad Het Volk, die om principiële redenen hun ontslag hebben ingediend toen bij
| |
| |
die krant een foute hoofdredacteur werd aangesteld. Daarna had hij nog wel wat losse baantjes, maar het aanbod van de uitgever kwam als geroepen voor de vader van het jonge gezin waar net een dochtertje was geboren. Hij deed 't puur voor het geld. Hij kon kiezen: een voorschot van 400 gulden waar dan in de loop der jaren misschien nog royalties uit de verkoop bij zouden komen, of eenmalig - en per direct - een bedrag van 500 gulden in het handje en daarna geen cent meer. Een schrijver met een béétje vertrouwen in zichzelf gaat voor het voorschot en neemt aan dat daar op den duur nog wel wat royalties bij zullen komen. Een schrijver die géén vertrouwen in zijn boek heeft, kiest voor het bedrag ineens. En Carmiggelt koos inderdaad voor het laatste. Hij had geen enkel vertrouwen in Johan Justus Jacob - en terecht. Het is een gammel boek, een detectiveromannetje waarin wel degelijk een paar amusante passages te vinden zijn, maar veel te weinig samenhang en een ontknoping die met de grootst mogelijke moeite in elkaar werd geknutseld. Geen wonder dat het, zelfs in de periode van Carmiggelts allergrootste roem, nooit is herdrukt. Carmiggelt had een hoogst eervolle reden om het te schrijven, maar eerlijk gezegd: 't leek nergens naar.
Maar er moet ook nog een andere reden zijn waarom Carmiggelt allang niet meer tot de meest bewonderde schrijver van Nederland behoort. En die is, denk ik, te vinden in de inhoud. En de toon. Ik geef u één klein voorbeeld, in een verhaaltje over de Haarlemmerstraat in Amsterdam. Carmiggelt heeft 't over de vele cafés waarvan hij zegt: ‘Als ik er aan de kroegen begin, ben ik voor de rest van het etmaal meestal verloren’. En even later begint hij over de functie van de barjuffrouw. ‘Als zo'n barjuffrouw goed is’, schrijft hij, ‘dan vervalt ze in een soort moederrol. Ze kent de mannen in hun diepste zwakheden, maar ze behandelt ze toch met mild begrip, als nu eenmaal onvermijdelijke sukkels, die ook hun geschikte kanten hebben’. En daarin schuilt volgens mij het wereldbeeld van Carmiggelt. We zijn allemaal onvermijdelijke sukkels die ook hun geschikte kanten hebben. Het leven is misschien nét niet helemaal geworden wat we ervan hadden gehoopt, maar we moeten 't er tóch maar mee doen. Noem
| |
| |
het, met een groot woord, het menselijk tekort. We doen ons best, maar wát we doen, is nooit helemaal gelukt.
Dàt wereldbeeld, sterk vermengd met melancholie, typeert Simon Carmiggelt. En dat is, ontegenzeggelijk, niet het wereldbeeld dat in deze tijd overheerst. Een trefwoordje van Carmiggelt was: tja. Een modewoord van nu is: yes! Die twee gaan niet samen.
Maar toch zou ik hopen dat de herleving van de belangstelling voor zijn proza niet alweer snel voorbij zal gaan. Er valt in die verhaaltjes en die columns zo veel te genieten - van het stilistische raffinement met de vele geestige metaforen, de relativerende humor en de treffende tijdsbeelden die er vaak in te vinden zijn - dat het bespottelijk zou zijn Simon Carmiggelt af te schrijven als een auteur die alleen nog door opa's en oma's wordt gelezen. Literair barbarisme zou dat zijn. Culturele kapitaalvernietiging.
Eén van Carmiggelts favoriete onderwerpen was de humor van de Amsterdammers. Niet omdat hij die superieur achtte aan de Haagse of Rotterdamse humor, maar omdat de ingezetenen van de hoofdstad naar zijn zeggen het hart méér op de tong droegen dan die anderen. In honderden Kronkels heeft hij daarvan gewag gemaakt. ‘Het gevoel voor humor van de Amsterdammers neemt hun leven zo volledig in beslag, dat ze een Hagenees nodig hebben om het eens op te schrijven’, aldus een Kronkel uit 1975.
Het wonderlijke is alleen dat er sinds zijn dood in spraakmakende kringen nauwelijks meer melding wordt gemaakt van die typisch Amsterdamse humor. Men hoort er zelden meer van. Zou het heel misschien zo kunnen zijn dat er een Simon Carmiggelt voor nodig was om die op te sporen, heel precies te noteren en bij te slijpen, tot die ging schitteren als het sieraad dat hij er zo vaak van maakte?
Ja, zo zou het kunnen zijn.
|
|