| |
| |
| |
Gé Vaartjes
Een symbiose tussen lach en litteken
Op de dood van Godfried Bomans op 22 december 1971, aan de vooravond van zijn geliefde Kerstfeest, volgde geen nationale rouw, al was er zeker sprake van een grote verslagenheid. In die dagen werden er na het overlijden van een publieke persoon nog geen stille tochten gehouden. De televisie toonde geen beelden van het tekenen van condoléanceregisters, er werden nog geen kaarsen gebrand, of bloemen geplaatst tegen het hek van het huis van de overledene. Ook het applaudisseren bij het voorbijtrekken van de rouwstoet was nog een onbekend verschijnsel. Bomans overleed in een tijd toen Nederland nog een nuchter Nederland was.
Nu Bomans al meer dan veertig jaar dood is, behoort hij nog steeds tot de kleine groep schrijvers die ook na hun overlijden bekendheid geniet. Bomans was schrijver, maar vooral ook een tv-persoonlijkheid. Het beeld dat van hem bestaat is dat van een humoristisch man die fraai en geestig kon formuleren en een tikje verstrooid en kluchtig optrad in tal van programma's. Hij was een ietwat bekakt sprekende, beschaafde heer, die door de manier waarop hij zijn kennis ventileerde als uiterst veelzijdig overkwam.
Inmiddels is dat beeld behoorlijk bijgesteld, omdat er veel meer bekend is geworden over de gecompliceerde persoonlijkheid van Bomans en over tal van levensfeiten. De man die soms wel een nationale knuffelbeer leek, was in de realiteit een twijfelend, onzeker en angstig mens. Bomans, die graag uitstraalde dat hij een degelijke burgerman van katholieke herkomst was, onderhield tijdens zijn leven naast zijn huwelijk diverse meer of minder intieme vriendschappen met een aantal vriendinnen. Hij was niet alleen charmant en vriendelijk, maar kon ook snel geïrriteerd raken. Een kleine illustratie van dat nauwelijks bekende gegeven. Toen een lezeres Bomans vroeg haar een artikel toe te sturen, schreef hij op de achterzijde: ‘Ik ben helaas niet vermogend genoeg om óók nog a/d aanvragers telkens 0.25 ct. Porto te sturen. Ik verzoek
| |
| |
U dus mij die postzegel te sturen, dit dunkt mij redelijk. Uw Godfried Bomans.’ Hier toont Bomans zich een ander persoon dan de bedachtzame, vriendelijke en ironische filosoof.
Wie zijn werk nauwkeurig las en wie hem aandachtig op de tv gadesloeg, zal niet echt door die andere kant van zijn persoonlijkheid verrast zijn. Achter de voorkomende, welbespraakte façade ging een gecompliceerde, tobberige en in essentie eenzame man schuil. In zijn Dagboek dat hij bijhield tijdens zijn solitaire verblijf in juli 1971 op het eiland Rottumerplaat noteerde hij: ‘Ik heb veel aan vroeger gedacht, vooral aan mijn jeugd, en vele gebeurtenissen die ik dacht vergeten te zijn, kwamen langzamerhand boven. Ik zie nu beter dan eerst en nú eigenlijk pas goed, dat ik ben wie ik ben en dat het zo heeft moeten zijn. Ik heb geen wrevel, geen spijt en geen wrok meer tegen het verleden. Zo is het allemaal gelopen en ik genees van mijn wonden. Dit oude verzet was een rest van onvolwassenheid. Ik heb meer dan de meeste mensen hebben. Ik merkte dat wel aan hun aandacht voor wat ik zei of deed, maar ik kon het zelf nooit geloven. Ik dacht altijd: ze vergissen zich, en elke enge droom die ik 's nachts had kwam hierop neer dat ze die vergissing plotseling zouden inzien. Nu denk ik: wat valt er eigenlijk in te zien?’
Godfried Bomans moest 58 jaar worden om tot dit zelfinzicht te komen. De ernstige woorden uit het Dagboek tonen een levenslange, gapende wond en in hun ernst ontroeren die woorden evenzeer. Een succesvol schrijver, een bejubelde televisiester, maar in wezen een onzeker mens, die een leven lang niet geloofde in zijn eigen kunnen en bang was voor ontmaskering.
Vanwaar die wond? Bomans zelf heeft vaak gewezen op zijn vroegste jeugd, op het karakter van zijn vader en moeder, op zijn katholieke opvoeding. Hij was als puber en adolescent een onrustige zoeker, die thuis weinig affectie kreeg. Thuis heerste kilheid en angst, zijn vader was uitgesproken autoritair, van nestwarmte was geen sprake. Het katholieke geloof zorgde enerzijds voor sfeer en warmte, maar confronteerde de jonge Bomans ook met de angst voor hel en vagevuur. Hij trok zich graag terug in een eigen, beschermde wereld, waar- | |
| |
over hij zelf de regie kon voeren. Spelletjes spelen met zijn broertjes deed hij bijvoorbeeld graag.
In een brief uit 1937 (hij was toen 24!) schreef hij: ‘Ik blijf lomp, lang, leelijk, en mateloos bedroefd.’ Hij leed, mede door zijn autoritaire, dominante en begaafde vader voortdurend aan faalangst. Om zijn eenzaamheid, zijn onvolgroeidheid en zijn angsten te maskeren, probeerde hij zich zo onkwetsbaar en ongenaakbaar te gedragen. Hij was de jongen en later de man die om aandacht, erkenning en bevestiging smeekte. Hij wilde aardig gevonden worden en hield van bewondering. Bomans koesterde de brieven die hij kreeg na zijn tv-optredens: ‘En als beloning vind ik je brief, ja, wie tekort is gekomen in zijn jeugd, haalt dat bijna nooit meer in.’
Voor Godfried Bomans waren zijn schrijverschap, de vele lezingen en tv-optredens het beste medicijn om die herinneringen aan zijn jeugd te temperen of eronder te houden. ‘Het is een tegengif dat mij al het andere doet vergeten, waarin ik niets ben.’ Hij genoot van de aandacht die hij kreeg door veelvuldig op de televisie te verschijnen. De kilte uit zijn kindertijd was verdwenen, hij voelde zich verwarmd door de affiniteit van een wildvreemd publiek.
Maar het schrijven bleef van au gaan: ‘Even een kort briefje, om het opsturen te vieren van mijn stuk voor de a.s. Elsevier, dat mij totaal uitgeput heeft: 9 getypte vellen vol!! Dit is maar een klein briefje, omdat het stuk mij zo moe gemaakt heeft. Niet de gedachten of voorvallen zelf zijn zo moeilijk, maar de vormgeving, zó, dat iedereen het begrijpt, dat is een hels karwei en weinig mensen beseffen wat een energie dáárvoor nodig is. Zó schrijven dat niemand merkt dat het moeilijk was, alle steigers wegbreken en ook de kleinste spaander opruimen. Maar heerlijk als het gebeurd is en alles netjes in de verf staat.’ Het moeizame schrijfproces noemde hij ‘het dodenhuis, waar ik in geleefd heb, maar ik praat daar liever niet over, omdat bittere gedachten onvruchtbaar maken’. Om den brode moest hij wel werken, maar het kostte hem regelmatig veel pijn en moeite. In de jaren vijftig noteerde hij eens: ‘Ik ben soms vreselijk ontmoedigd door alles wat hier binnenkomt, 't is één stroom van brieven over God weet wat
| |
| |
allemaal, ik dicteer daar tegenop en ben tegen 5 uur dood en doodop. Dan draait alles om me heen en lig ik op de divan of liever de canapé in mijn werkkamer uren te slapen. Ik denk niet, dat ik erg sterk ben, maar 't is ook een hondenleven op die manier, alleen het louter nee zeggen op al die aanbiedingen neemt telkens een dag, om van het ja, dat je toch af en toe moet zeggen om in leven te blijven, maar te zwijgen.’
Terwijl Bomans voortdurend omringd werd door anderen, groeide zijn innerlijke isolement. Hij had moeite zich spontaan te uiten en wilde zich zeker niet blootgeven. Emotioneel exhibitionisme verafschuwde hij. Waar hij echt naar op zoek was, was een mooiere wereld. Met veel weemoed keek hij terug op de periode die naar zijn opvatting ideaal was: de vervlogen negentiende eeuw, de tijd van Hildebrand en Dickens. De tijd van een theelichtje met transparantjes, groene horren voor de ramen en een knapperend haardvuur. Bomans was een op en top romanticus. Niet voor niets laat hij Erik in zijn roman Erik of het klein insectenboek (1941) zeggen: ‘Wij hebben alleen maar verstand’, en dat verstand heeft het natuurlijke instinct verdrongen en het leven gecompliceerd gemaakt.
Bomans was altijd op zoek naar een andere realiteit, naar een wereld die mooier en anders was. Zijn behoefte aan verschillende vriendinnen moet ook in dat licht worden bezien. Hij was en bleef een onrustig, nerveus en ongeduldige man, die altijd op wonderen bleef hopen. Als die wonderen zich niet voltrokken, en dat was nu eenmaal de barre werkelijkheid, dan schiep hij ze zelf in zijn fantasie door eindeloos te fabuleren. In alle opzichten poogde hij aan zijn romantische idealen te voldoen. Dagelijks ontwikkelde hij voor zichzelf mythen, hij overdreef graag; het waren allemaal uitingen van een gekweld mens.
Zijn subjectieve kleuring van de werkelijkheid kreeg in het alledaagse leven vaak welhaast pathologische trekken. Als hij in een restaurant een omelet at, dan werd dat in een gesprek met een vriend een pasteitje. Bracht de post hem op een dag twaalf brieven, dan vergrootte hij het aantal tot het viervoudige. Het was alsof hij ook in deze minieme manipulaties van de werkelijkheid een enorme voldoening vond. Hij wilde tegenover anderen duidelijk maken hoe geweldig hij
| |
| |
was, en daarmee wilde hij zichzelf bewijzen wat voor een boeiend en rijk leven hij leidde. Bomans maakte van alles een spel, waarin hij de wereld naar zijn hand kon zetten. Hij genoot van het ontregelen van situaties en personen, hij bracht mensen graag in een onverwacht onhandige positie. In zijn omgeving wist men van zijn handelwijze. Dat hij de waarheid verdraaide was duidelijk. Dat Bomans in alles overdreef om zich comfortabel te voelen, was bekend. Hij was een man in het nauw, en dat was hij als schrijver ook.
Godfried Bomans ging het menselijk tekort te lijf met humor en ironie. Op die manier kon hij een onherbergzame wereld bewoonbaar maken. In die humor sloeg hij soms door, dan werd het kolder en de figuren karikaturen. Het bezorgde hem de dubieuze faam van ‘lolbroek’ of in de beste gevallen humorist. Dat gold zeker voor veel van zijn tv-optredens. Toch schreef hij ook tal van serieuze, licht-ironische artikelen voor Elsevier en de Volkskrant waarin dat hinderlijke kijk-mij-eens-grappig-zijn totaal ontbrak. Zelf reken ik zijn sprookjes tot het allermooiste van zijn werk. In dat genre bereikte hij een sterk evenwicht tussen lichtvoetigheid en ernst. In het sprookje, de ultieme uiting van fantasie, hinderde Bomans hang naar vergroting niet. Hij ontroerde juist door de kwetsbare toon en de grote vragen die hij stelde. Juist in die schijnbaar lichtvoetige sprookjes was de ernstige Bomans zichtbaar, als een persoon achter matglas.
Natuurlijk heeft het hem enorm gehinderd dat men hem als de lolbroek zag en niet begreep, of wilde begrijpen, waar zijn lichte toon vandaan kwam. ‘U ziet in mij niet den grappenmaker, maar degene, wat ik werkelijk en helaas voor velen onzichtbaar ben. Het is zo ontzaglijk moeilijk om over de dingen van den geest eenvoudig en begrijpelijk te praten en, lukt dat, dan vergeet men dat het eenvoud is, die door de gecompliceerdheid is heengegaan en een soort geestelijke ascese is.’ Bomans definieerde humor vaak als ‘overwonnen droefheid’ of ‘littekens van de wond’. En: ‘Een geestige mededeling is in wezen altijd serieus. Het kristallisatiepunt ligt evenwel anders. En omdat ze lachen denken de mensen: dat is een vrolijke jongen. Maar ze lachen omdat ze het punt waar ze huilen moesten, al lang gepasseerd zijn.’
| |
| |
Godfried Bomans en Simon Carmiggelt werden in oude literatuurboeken vaak samengebracht onder de noemer van ‘humoristen’. Bomans was de impliciete of vaker expliciete moralist, de bedenker van aforismen die het goed deden op scheurkalenders en de schepper van originele en fijnzinnige sententies. Carmiggelt was meer de observator, iemand die met een gefronst voorhoofd niet moraliseerde, maar signaleerde. Bomans maakte, denk aan zijn Kopstukken, karikaturen, hij vergrootte, hij zocht vaak een evenwicht tussen kolder en ernst, maar aanvankelijk overwon de kolder het. In die uitingen trof hij zelden het wezen van het menselijk bestaan, waar Carmiggelt dat wel deed in zijn Kronkels, soms hilarisch, meestal ontroerend. Later werd Bomans ernstiger en fijnzinniger. Hij bereikte een symbiose tussen lach en litteken. Hij slaagde erin een balans op te maken voor zichzelf over het gecompliceerde contact met zijn vader, niet lang voor zijn dood. Een decennium daarvoor had hij een tekst als ‘De man met de witte das’ niet kunnen schrijven. Ook zijn tv-optredens werden ingetogener. De auteur van Bomans in triplo (1969) was een andere man dan de lolbroek die wilde scoren in het programma Hou je aan je woord.
Bomans was de man die het leven vleugels wilde geven, die wilde uitstijgen boven de banale werkelijkheid, Carmiggelt zocht die juist op, zwom erin als in een vat jenever en aanvaardde juist de absurditeit van het bestaan, waar Bomans onverminderd op wonderen bleef hopen. Bomans was de mijmeraar, altijd op het verleden gericht. Carmiggelt was de man van het heden, ook in politiek opzicht geëngageerder. Als Bomans ouder wordt, groeit zijn tobberigheid. Hij raakte steeds meer verdwaald in zijn eigen tijd en werd geconfronteerd met een katholicisme dat zich door het Vaticaans Concilie ontwikkelde. Hij werd in wat hij schreef subtieler, verfijnder, gedetailleerder en naderde in die opzichten Carmiggelt. In sommige opzichten werd hij de kabouter, het symbool van de fantasie, waar hij altijd naar streefde. Carmiggelt was de man van de dagelijkse Kronkel; Bomans was de auteur van een gevarieerd oeuvre tot interviews en reisverslagen toe. Beiden waren sterke tv-persoonlijkheden,
| |
| |
op wie het publiek zeer was gesteld. Ze hoorden bij Nederland, ze belichaamden het oude, inmiddels verdwenen Holland. Dat ze beiden ook buiten hun huwelijk gelukkig zijn geweest, weten we inmiddels. Carmiggelt werd wel met de P.C. Hooft-prijs (1975) onderscheiden, Bomans nooit. Wat hen verbond was een jaloersmakend taalvermogen. Top Naeff, die beiden heeft gekend, schreef eens: ‘Een satyricus is een door het leven ontgoocheld mensch. Waar hij peilt vindt hij modder. Toch graaft hij erin: zijn eigen graf. Maar voor hij afdaalt glimlacht hij, en jongleert met de kluiten. Hoog en met voornaamheid.’ Wat een prachtige karakterisering van beide auteurs!
Toen Simon Carmiggelt in 1963 vijftig werd, publiceerde Godfried Bomans in Het Parool, de krant van Carmiggelt, een gefingeerd interview met het echtpaar Carmiggelt; welhaast een vervolg op de schertsinterviews in Kopstukken. Bomans gaat op bezoek bij het echtpaar Carmiggelt, Bomans gedraagt zich superieur en vraagt of er misschien iets onder de kurk aanwezig is:
Dit laatste voegde ik er aan toe, omdat de Carmiggelts nogal krenterig zijn. Ze drinken zelf namelijk nooit iets, maar ik zie niet in, waarom hun vrienden daaronder lijden moeten. Mevrouw Carmiggelt haalde een fles oude klare te voorschijn en gaf deze aan haar man. Deze bleef er enigszins beduusd naar kijken. ‘Hoe doe je zo'n kurk er nou af,’ vroeg hij hulpbehoevend, ‘heb je daar enig idee van?’
‘Kijk dat gaat zo,’ sprak ik, mijn zakmes tevoorschijn halend, ‘de kurketrekker erin en dan maar draaien. Nu de fles tussen de knieën en ploep! Daar hebben we 'm.’
Ik hield de kurk omhoog en de verbazing, waarmee die twee mensen ernaar keken, was ontroerend. Zo moet een tandarts zich voelen, die in een fonds voor onmondigen werkzaam is. Ik schonk mijn kelkje vol, terwijl mevrouw Carmiggelt een glas warme melk voor haar man neerzette.
‘Je ziet die dingen wel eens op de film,’ zei ze nog, ‘maar in je eigen huis is het toch weer heel anders. Mag ik eens proeven?’
Ze dronk een teugje en zette een bitter gezicht..
‘Nou ik,’ riep Simon, want 't zijn net kinderen, die twee. Hij nam voorzichtig een slokje en zette het glas onmiddellijk weer neer.
| |
| |
‘Nee hoor,’ zei hij, ‘niets voor mij, ik begrijp niet hoe iemand 't naar binnen krijgt.’
In diezelfde dagen van Carmiggelts vijftigste verjaardag, schreef Bomans, zijn toevlucht nemend tot hyperbolen en onbekommerd dollend met zijn jarige collega:
Nu is het ook weer niet zo, dat ik héél veel beter ben dan Simon Carmiggelt. Ik ben dat wel, maar dat laat ik niet merken. Je moet nooit, zeg ik altijd, een mens ontmoedigen. Ik blijf vlak voor hem uitlopen, zodat hij telkens denkt: nou ben ik er bijna, en dat houdt de vaart erin. Trok ik alle registers open, dan was hij natuurlijk nergens.
Het verschil tussen Carmiggelt en mij is, dat hij niets te zeggen heeft en het heel aardig zegt, terwijl ik eigenlijk nog minder te vertellen heb, maar het zó doe, dat de mensen het wel drie keer moeten overlezen, voordat ze merken dat er niets staat.
Want waar wil Carmiggelt nu eigenlijk heen? Wat geeft hij ons mee? Wat draagt hij nu precies uit? Het is op dit punt, dat ik even dieper wil ingaan, omdat nog nooit iemand daarover heeft nagedacht. Wat Carmiggelt in hoofdzaak beoefent is cafébezoek. Hij brengt ons daar in kennis met melancholieke grijsaards en andere ondermijnende figuren, die in hun reeds half geleegd glaasje tengere dingen zeggen, waardoor het drankgebruik een dubbele bodem krijgt. Nu is dit, met permissie gezegd, boerenbedrog. Carmiggelt heeft op die wijze de mythe van de weemoedige flapdrol geschapen, de jongen die het niet gehaald heeft, maar op de ruïne van zijn leven nog wat herfstbloemen kweekt, kortom, de eigenaardige geslaagdheid van de sociaal mislukte. Nu heb ik de moeite genomen om al die cafés af te lopen en daar geen van die grijsaards aangetroffen. Ik vond er louter oudehoeren en lolbroeken, die, zodra Carmiggelt zijn hielen gelicht had, als zodanig ook door de mand vielen.
Toch waren er ook momenten dat Bomans het voor zijn collega en concurrent opnam. In 1961 kreeg Carmiggelt een kort geding aan zijn broek, omdat hij de Bond van Begrafenis-ondernemers beledigd zou hebben. Bomans schreef toen in de Volkskrant:
| |
| |
Zo'n man als Carmiggelt wordt door duizenden ogen in de gaten gehouden. Gaat hij iets te ver, ontsnapt hem een woord te veel, terstond gaat er iemand op zijn achterste benen staan of vraagt een interpellatie aan in de Tweede Kamer. Natuurlijk is dit een vorm van erkenning: men doet dit niet bij een schrijver die geen macht bezit. Maar die waardering is negatief. Wat ik zo graag zou zien, is dit: dat een kamerlid eens overeind ging staan om deze waarachtige kunstenaar te huldigen voor de ontelbare keren dat het goed is gegaan. Ik zou willen, dat de unieke prestatie om dag na dag een cursiefje te maken, dat geestig is, voortreffelijk geschreven en altijd blijk geeft van wijsheid, mensenkennis en milde zelfspot en deernis met anderen, eens een positieve erkenning vond.
Bomans gunde Carmiggelt van harte een ridderorde, omdat hij een man was ‘die iets volbracht, wat geen sterveling hem nadoet’.
Ik beschouw Carmiggelt als een knap en vooral zeldzaam schrijver. Knap, omdat hij altijd iets te zeggen heeft en het zo uitmuntend zegt; zeldzaam, omdat z'n subjecten zo klein zijn. Het is betrekkelijk eenvoudig om van piraten, inbrekers, gifmengers en sluipmoordenaars een leesbaar boek te maken. Ieder, die een penhouder weet te hanteren, kan een dragelijke detective schrijven. Maar het vereist meer, om een figuur tot leven te wekken, die ieder voorbij loopt: de kleine burger. Carmiggelts glorie is de nietigheid van zijn materiaal.
Godfried Bomans stierf in december, zijn favoriete maand. Niet lang daarvoor zei hij:
Eigenlijk zijn we allemaal bang voor de ernst, omdat we bang zijn voor onszelf, en om eenzaam te zijn. We raken of te veel vervuld door de angst voor de ernst, of we leven er losjes overheen, brallerig. In beide gevallen zijn we toch weer eenzaam. Op zoek naar de kleine oase van gemeenschappelijkheid in een woestijn waar ieder zijn eigen weg maar zoeken moet.
December, de maand van Sinterklaas en Kerstmis. De maand die het leven, voor even, een masker opzet van warmte en
| |
| |
kleurigheid, een maand die door Carmiggelt werd gehaat. Hij schreef over de ‘decemberneurose’ en schreef ook: ‘Ik kan niet tegen deze maand waarin het woordje gezellig gedurig om je heen sjilpt.’ Bomans leefde juist het hele jaar naar deze maand toe.
In de Sinterklaastijd gaf één van Bomans' vriendinnen hem een hart van borstplaat cadeau. Ze zag hem met haar cadeau heel voorzichtig naar de auto lopen, bang dat het stuk zou gaan. Is dat geen prachtige metafoor voor het leven van Godfried Jan Arnold Bomans? De publieke figuur, de eenzame man, stilletjes manoevrerend met een hart van borstplaat, bang het te breken. De man die een groot kind bleef en een snoephart koesterde, de man die zelf een levenlang leed aan een gebroken hart. De Bomans die velen niet kenden.
Met dank aan Daan Cartens die bovenstaande tekst samenstelde op basis van een geluidsopname van Gé Vaartjes' lezing.
|
|