| |
| |
| |
Tom Lanoye
Een Vlaamse polyfonie
Dankwoord
‘Wie Lanoye leest, hoort stemmen.’ Zo begint, ogenschijnlijk verwarrend, het verslag waarin de jury haar beslissing toelicht om de Constantijn Huygens-prijs 2013 aan mij toe te kennen. Verwarrend, omdat het om geschriften gaat. Vanwaar dan die stemmen? Ikzelf vermoedde heel even dat het ging om een verwijzing naar Bloed & rozen, een toneelstuk van mij over Jeanne d'Arc. Die hoorde ook stemmen. Maar ik neem aan dat de juryleden andere stemmen bedoelden dan die van God en dat ze bij het lezen van mijn werk niet bekropen werden door de aandrang om Orléans te gaan bevrijden.
Lang was ik niet in verwarring. Ik ging al snel hartgrondig akkoord met de jury. Sterker: indien ik dan toch bekroond word met een oeuvreprijs, kan ik mij geen mooiere laudatio toewensen. Hoewel... Er hoort nog één randbemerking bij, alvorens ik echt aan het danken sla.
Ook nu weer, op dit eigenste moment, zit ik met een melange van verbijstering en paniek te kijken naar dat ene woord. Oeuvreprijs. Oeuvreprijs. Oeuvreprijs. Het lijkt toch ook alsof zo'n jury me wil inwrijven dat het welletjes is geweest, met dat schrijven van mij. Dat gevoel heb ik overigens wel meer, vooral als de gast van praatprogramma's op tv. Daar staat meestal iemand buiten beeld naar mij te gebaren. Hij vormt, herhaaldelijk en met een beide handen, een denkbeeldige bal ter grootte van een meloen, terwijl hij me steeds wanhopiger aankijkt. De denkbeeldige bal wordt ook steeds groter. Een voetbal, een basketbal, een zitbal.
De eerste keren keek ik onverstoorbaar naar de man terug, al dan niet met knipoog, zonder echter mijn inmiddels minutenlange uitleg ook maar één seconde te onderbreken. Naar mijn gevoel was ik immers nog maar net begonnen aan de inleiding van de introductie van het fenomeen dat ik wilde
| |
| |
aankaarten. Zo ben ik. Ik bouw altijd en overal aan een oeuvre, waar ik ook kom, desnoods in tv-studio's. Ik dacht eigenlijk zelfs dat de man mij uitnodigde om vooral door te gaan, en dat hij mij ter beloning een bowl sangria beloofde, of een kom kaviaar.
Een paar seconden na mijn knipoog aan zo'n man wordt meestal mijn microfoon uitgezet en zwenkt de camera naar een ongelukkig kijkende gesprekspartner, of naar de nog ongelukkiger kijkende presentatoren. Dan pas besef ik, eens te meer, dat de man mij wellicht stond aan te sporen tot ‘afronden’. Ik beken: ik heb het daar moeilijk mee. Met ‘afronden’. Ik sta daar zelfs wijd en zijd om bekend. Als ik tegenwoordig op de televisie kom, begint zo'n man nog voor aanvang van de uitzending al naar mij te gebaren hoe groot de bal is die hij me zo dadelijk in het gezicht zal trappen als ik straks niet snel genoeg ophoud met snateren.
In de literatuur dacht ik daarvoor veilig te zijn. Niemand vroeg mij daar ooit om af te ronden. Toen kwam de Constantijn Huygens-prijs mijn kant op. Ik zag voor mijn geestesoog hoe de juryvergadering verlopen moest zijn. Een verzameling aimabele en respectabele dames en heren zaten rond een tafel de hele avond lang naar elkaar te gebaren hoe groot de bal was die ze met een kanon op me af zouden schieten, indien ik nog één werk aan mijn oeuvre toe durfde te voegen. ‘Afronden, Lanoye! Afronden!’
Indien dit inderdaad de intentie is van de jury, moet ik haar bitter teleurstellen. Dames en heren: ik ga door. Ik beschouw deze bekroning zelfs als een aanmoedigingspremie voor een onstuimig en piepjong talent, dat het beste van zichzelf nog lang niet heeft getoond.
De kans bestaat dat de jury iets anders heeft bedoeld met die ‘stemmen’. De rest van het juryverslag wijst in die richting. De bewuste stemmen zijn, zo blijkt, die van personages in mijn werk.
Wat me daarbij bijzonder gelukkig maakt, is dat de laudatio geen onderscheid maakt tussen de personages uit mijn fictieromans en die uit mijn autobiografisch werk.
| |
| |
Daarbovenop worden ook mijn toneelstukken afzonderlijk en nadrukkelijk vermeld - zij het, pars pro toto, alleen mijn Shakespearebewerking Ten oorlog.
Maar het gaat om het gebaar. En dat gebaar klopt. Volgens mij zelfs op een dubbele manier. In de algemeen-literaire zin, en voor mijzelf als auteur in het bijzonder.
Indien ik iets ben, waarde dames en heren, dan ben ik inderdaad een auteur van stemmen. Van theater, van voordracht, van retoriek, van zingzang zonder zingen. En daarbij vloeien alle genres, alle disciplines, van essay tot poëzie, gewoon in elkaar over. Zoals het hoort, volgens mij. Zoals het moet. Want alles is theater, proza op kop. Zo sta ik in het leven, en zo schrijf ik ook. Het universum van W.F. Hermans was, naar zijn zeggen, ‘sadistisch’. Spijts mijn respect voor Hermans' werk wil ik hier benadrukken dat ik sadisme, en sadisme alleen, te eenduidig en te saai vind, niet gecompliceerd genoeg ook, als analyse van de verhouding tussen individu en materie, mens en kosmos, mens en medemens. Mijn universum is tragisch. Correctie, tragikomisch.
Correctie: toch weer tragisch, zonder meer. Want alle tragiek impliceert meteen het komische. Het was niet alleen Shakespeare die dat wist, en die het gebruikte als vast adagium. Maar bij hem kun je er het minst naast kijken - en verwijzen naar Shakespeare is altijd goed, zeker in dankwoorden. Wel, dit is wat The Shake ons toont: geen koning zonder een nar aan zijn zijde.
En de tragiek begint pas goed, als de nar voor koning probeert te spelen. Onze nationale politiek is daar helaas vaak een goed bewijs van zowel in Nederland als in België.
Een kleine tussenbemerking, voor de slechte verstaanders onder u. Ik heb het hier niet over het veel plattere, hoewel toneelmatig gezien volledig koosjere adagium: ‘Een lach en een traan’. Ogenschijnlijk komt die uitdrukking op hetzelfde neer als de zoektocht naar ‘het tragikomische’. Niets is minder waar. ‘Een lach en een traan’ is geen adagium. Het is een toneelrecept, een boodschappenlijst uit het variété, op basis
| |
| |
waarvan best aardige gerechten en spektakels kunnen worden gebrouwen. Verder heb je er niets aan.
Ik heb het over een heel ander samengaan van de tragedie enerzijds en het komische anderzijds. Met ‘het komische’ bedoel ik trouwens ook geen moppen uit de stand-up comedy-traditie. Ik bedoel humor van de wrange soort, geboren uit wanhoop en zelfkennis. Humor waarvan gek genoeg uitgerekend de Duitsers de mooiste definitie hebben bedacht: ‘Wenn man trotzdem lacht.’ Als men desondanks moet grijnzen. Een lach, alle spijt om die lach ten spijt.
De soms gekmakende paradoxen in ons bestaan, het inzien van onverenigbaarheid van tegendelen, maar ook van de diepere band ertussen, en tot slot het scala aan gevoelens dat zulke tweespalt oproept - om dat alles gaat het mij. Daar ligt mijn universum, waarin zeker geen sadisme ontbreekt, maar waarin nog zoveel meer kolkt en bruist en brandt, terzelfdertijd. Een perpetuum mobile genaamd ‘het Menselijk Drama’. Van overmoed naar catharsis, altijd maar weer. Van liefde van wanhoop en terug, van hoop naar haat, begeerte naar verraad. En zoveel meer.
Zo simpel. Zo complex. En toch weer simpel.
In Mefisto for Ever, mijn bewerking van Klaus Manns pamflettaire meesterwerk Mefisto, laat ik de hoogmoedige steracteur Kurt Köppler het volgende zeggen, tegen de jonge actrice die hij wil imponeren en verleiden - hij die zich nota bene zelf zal laten verleiden tot collaboratie: ‘Wezenlijk theater gaat over verscheurdheid. Over verscheurd zijn.’
Ik zou er hier, bij deze mooie gelegenheid, nog dit aan toe willen voegen. Wezenlijk theater gaat, tegelijkertijd, over verscheurd zijn en weten dàt je verscheurd bent, hoezeer je ook je best doet om je verscheurdheid voor de buitenwacht te verbergen.
Soms verberg je ze jarenlang voor jezelf, en komt het inzicht plots, als een klap in je gelaat. Harder en pijnlijker dan een echte klap. Daarom kunnen melodrama en drama nooit hetzelfde zijn. Bij melodrama wordt pijn alleen gevoeld en
| |
| |
uitgeschreeuwd. Bij drama komt daar zelfreflectie bovenop. En niet zelden: schuldgevoel en zelfverwijt. En die kwetsen zoveel dieper.
Gelijktijdig voelen en denken. En dat in taal die tegelijk fraai mag zijn, maar soms ook gewoonweg efficiënt en hard en helder. En bovendien in een kader dat zowel een doodgewoon verhaal mag zijn als een waanzinnig avontuur, zolang het maar een metafoor durft te zijn voor het hele menselijke handelen... Voor mij is het geen toeval dat de westerse literatuur is ontstaan in Griekenland, op hetzelfde moment als de filosofie en de democratie. Ze zijn ten diepste verbonden met de poëzie en met het toneel dat zich toentertijd, voor het eerst op die manier, ontwikkelde. De echte Grote Drie - die van Toen, te weten Aischylos, Euripides en Sophocles - laten hun dramaturgische invloed gelden tot op de dag van vandaag. In tegenstelling tot cabaret en cartoons - hoezeer ik ook houd van goed cabaret en snedige cartoons - gaat theater om dilemma's. Om onoplosbare levensvragen, en niet om commentaar op tijdelijke misstanden of markante anekdotes. Daarom overleven theaterteksten duizenden jaren, en zijn de meeste cartoons na vijf jaar gedateerd, en sommige na vijf dagen.
Wat ik zeg over theater, gaat ook op voor scheppend proza. Voor mij zijn ze bovendien één en ondeelbaar. Vandaar mijn dubbele dank. Niet alleen voor de prijs zelf, maar ook het vermelden van mijn toneelteksten in mijn oeuvre. En door ze te verbinden met het meest oorspronkelijke instrument van álle literatuur.
De menselijke stem.
Alle stilistische technieken waarvan we ons bedienen bij het schrijven, alle expressiemiddelen die ons in een geschreven tekst ter beschikking staan - hij moge ons bereiken in boekvorm of per digitale tablet - ze komen voort uit een orale traditie, die veel groter is dan die van het antieke Griekenland alleen. De stem was er eerder dan het boek.
Dat is geen pleidooi tegen het boek. Integendeel. Het is juist een lofzang op het boek. Niet alleen mijn lezers, ook ik
| |
| |
hoor al die stemmen. Ik zoek ze op, ik heet ze welkom, ik laat ze gedijen in mijn hoofd, ik probeer hun sneren en hun lachsalvo's op te vangen en neer te tikken, in de hoop dat ze ooit vertolkers mogen vinden. Ofwel op de planken van een of andere schouwburg. Ofwel in de hoofden van mijn lezers, die - hoewel zelf stilzwijgend - die vele stemmen weer tot leven brengen in hun eigen hoofd, dankzij hún verbeelding.
Dat is de magie van het boek, of het nu een roman is, een novelle, of een bundeling verhalen, noem maar op. Een boek is niet alleen een tekstbrochure en een zangpartituur ineen. Het is ook een intens complot tussen een schrijver en zijn lezer, dankzij de weldadige werking van hun gezamenlijke fantasie. Daarom vind ik - samen met goed gebracht toneel, natuurlijk - een boek de allerhoogste kunstvorm in dit ondermaanse. Het is gezamenlijk praten en fantaseren, zonder dat je elkaar hoeft te kennen of te zien.
Ik wil in dit verband één boek van me niet onvermeld laten, en dat is uiteraard Sprakeloos. Niet alleen omdat het - via de afasie waaraan mijn geweldige, grootse, lichtjes megalomane moeder ten prooi viel - een tegelijk mooi en wreed bewijs vormt van wat ik hierboven probeerde uiteen te zetten, over verbeelding, taalkracht en tragedie. Het gaat me ook, en veel concreter, om de simpele spijt dat zij, mijn moeder - amateuractrice op de planken en levensdiva in de slagerswinkel, zij: zo tuk op vieringen en feestjes - dat zij dus deze heuglijke dag niet mee heeft mogen maken. Aan de zijde van haar inmiddels ook reeds overleden verstokte fan van het eerste uur: mijn eeuwig op haar verliefde vader. Hij: een slager en carnivoor uit roeping en uit overtuiging, maar voor het overige de liefste man die ik in mijn bestaan ooit heb ontmoet.
Hún beider stemmen en hún taal, die ik me nog altijd levendig voor het geestesoor kan halen - die mis ik deerlijk. Ik had ze zo graag vandaag ook weer horen weerklinken in de werkelijkheid. (Al zou mijn moeder, zoals altijd, haar trots verborgen hebben onder de herhaalde opmerking dat mijn articulatie alweer niet deugde - ‘en dan nog wel in Olland; zijt ge niet beschaamd?’ Alsook dat ik de mij toebemeten tijd
| |
| |
weer schandelijk heb overschreden. Alsof ik dat laatste niet ook van haar geleerd heb. Correctie: geërfd. Samen met nog een paar van haar genen.)
Besluiten wil ik met een stem uit Ten oorlog, een bewerking die ik samen met regisseur Luk Perceval mocht maken van de koningsdrama's van Shakespeare, en waarbij we de klassieke tijdsduur van een toneelstuk tot een half etmaal oprekten. Dus prijs u gelukkig, dit dankwoord had veel langer kunnen duren.
Vlak voor zijn dood overdenkt Richard ii - bij ons Richaar Deuzième geheten - zijn levensloop. Hij was de grote poseur. Verzot op de grandeur van het koningschap, meer dan op de macht zelf. Zozeer vereenzelvigt hij zich met de kroon die hij draagt, dat hij - in een daad van bijna artistieke blufpoker - zijn kroon aanbiedt aan zijn rebellerende neef. Richard rekent erop dat zijn neef, voor het oog van God en uit angst voor de ineenstorting van het hele feodale bouwwerk der bloedafstamming, de kroon zal weigeren. De neef accepteert. En Richard is te trots en te geschokt om zijn staaltje blufpoker te herroepen.
Ten tijde van Shakespeare is het stuk maar één keer opgevoerd, daarna werd het verboden. Een vrijwillige troonsafstand was zo goed als blasfemie en werd door elke zetelende monarch sowieso ervaren als onbehaaglijk, om niet te zeggen subversief.
Volgens mij komen daar nog eens de slotwoorden zelf bovenop, vlak voor Richard ii willens en wetens een vergiftigd gevangenismaal tot zich neemt. Zijn onthechting is totaal. En dat voor een vorst die zich zo graag heeft gewenteld in het decorum van de macht. Hij die hield van zijn regalia zoals een acteur van zijn klatergouden rekwisieten... Ook dat commentaar vormde een spiegel die gekroonde hoofden liever niet voorgehouden kregen.
Ik gebruik die woorden hier wél, bij mijn eigenste bekroning. Om mezelf te herinneren aan de deugd van de nederigheid. Ik dank de jury voor een zo mooie prijs, voor mijn stek op een
| |
| |
zo roemrucht palmares, en voor een juryrapport dat mijn werk zo hartverwarmend juist naar zijn waarde schat. U hebt gelijk: ik bén mijn stemmen.
En een van die stemmen zegt nu dit:
Zo speel ik veel personen in mijn eentje,
En geen voelt zich voldaan noch recht gedaan.
Maar wat het is, dat ik ook ben: noch ik,
Noch enig mens die mens is en niets meer
Kan ooit tevreden zijn met iets, totdat
Hij vrede neemt met dit: de mens is niets.
|
|