| |
| |
| |
J.H. de Roder
Het beste is, het raadsel te vergroten
Over Het raadsel van alles wat leeft (en de stinksokken van Jos Grootjes uit Driel) van Jan Paul Schutten
Nog niet zo lang geleden zou een boek als Jan Paul Schuttens Het raadsel van alles wat leeft (en de stinksokken van Jos Grootjes uit Driel) grote ophef hebben veroorzaakt, misschien juist ook omdat het voor kinderen is geschreven. Stel dat het eind jaren zeventig was verschenen, in een periode dus waarin de plannen van criminoloog Wouter Buikhuisen, die al enige algemene bekendheid genoot met zijn proefschrift Achtergronden van nozemgedrag (1965), grote ophef veroorzaakten. Nog niet eens zozeer bij zijn vakgenoten, of in elk geval minder, maar vooral in het publieke debat. Wat waren zijn plannen? Buikhuizen vond dat de relatie tussen erfelijkheid en criminaliteit empirisch onderzocht moest worden. Crimineel gedrag, zo luidde zijn hypothese, zou niet alleen toegeschreven kunnen worden aan opvoeding en milieu, aan sociale factoren dus, maar ook een biologische oorzaak hebben. Een crimineel werd dus in Buikhuisens opvatting niet alleen gemaakt door zijn omgeving, hij is ook zo geboren. Het was niet meer dan een hypothese die nog getoetst moest worden, maar voor zijn tegenstanders was deze hypothese allang tot Buikhuisens waarheid geworden. En die waarheid ging in tegen alles waar linkse intellectuelen toentertijd voor stonden en in geloofden: de maakbaarheid van de samenleving en daarmee de maakbaarheid van de mens. Het grote politieke ideaal was dat door ‘spreiding van kennis, macht en inkomen’, door het opheffen van ongelijkheid in de samenleving, crimineel gedrag vanzelf zou verdwijnen. Het leek er dan ook op dat Buikhuisens plannen niet eens gedacht mochten worden, laat staan in de praktijk gebracht. Piet Grijs, pseudoniem van Hugo Brandt Corstius, voerde in Vrij Nederland een ware kruistocht tegen Buikhuisen, al zou hetze wellicht een beter woord zijn (de titel van de bundeling van de columns in 1978 luidt dan ook: Buikhuisen, dom én slecht). Buikhuisen zou niet alleen
| |
| |
fascistische ideeën koesteren, de suggestie was niet minder dan dat we hier met een fascist te maken hadden, al moeten we ons wel realiseren dat in de sterk gepolariseerde jaren zeventig deze kwalificatie, naast die van ‘fascistoïde’, nou niet echt met grote terughoudendheid werd gebruikt voor alles wat rechts of vermeend rechts was. Maar dat Buikhuisen het ‘verzamelpunt van het fascisme’ werd genoemd, ging zelfs voor die tijd ver. Uiteindelijk werd Buikhuisen het werken zo onmogelijk gemaakt, dat hij zich gedwongen zag de wetenschap te verlaten.
Het is niet ondenkbaar dat wanneer Het raadsel van alles wat leeft tijdens deze heftige discussie was verschenen en wanneer Piet Grijs het zou hebben gelezen, hij onmiddellijk het hoofdstukje ‘Waarom willen vrouwtjes kinderen van een moordende idioot?’ als bewijs van de invloed van Buikhuisens perfide ideeën zou hebben gezien. Bij ‘moordende idioot’ denken de volwassen lezers onmiddellijk aan moordenaars als Marc Dutroux en recenter Anders Breivik, die per post regelmatig niet alleen huwelijksaanzoeken krijgen van vrouwen uit eigen land, maar niet zelden ook uit de hele wereld. Maar over deze moordenaars heeft Schutten het niet. Op een aanstekelijke manier legt hij in dit hoofdstuk uit waar het om draait bij seksuele selectie, misschien wel een van de leukste verschijnselen in de biologie, vooral voor kinderen (zoek maar eens op Youtube op ‘paradijsvogel’). Maar om dat goed te begrijpen heeft hij eerst natuurlijke selectie aan de orde moeten stellen. In misschien wel een van de beste inleidingen tot de evolutietheorie, althans voor volwassenen, Evolution for Everyone: How Darwin's Theory Can Change the Way We Think About Our Lives (2007), ziet David Sloan Wilson natuurlijke selectie als een betrekkelijk eenvoudig recept met drie ingrediënten. Het eerste ingrediënt is variatie. Individuen van een soort kunnen op alle mogelijke manieren verschillen: in lengte, kleur van de ogen en, voegt Wilson er veelzeggend als voorbeeld aan toe, in de neiging tot kwaad worden, zeg maar in de lengte van het spreekwoordelijke lontje. Waarmee Wilson wil aangeven dat het niet alleen gaat om uiterlijke kenmerken maar juist ook over gedrag. Het tweede ingredi- | |
| |
ent zijn de consequenties van die variaties. Het is natuurlijk mogelijk dat variaties helemaal geen consequenties hebben, maar er zijn ook variaties die het vermogen tot overleven en voortplanten vergroten in een
omgeving die door zware concurrentie gekenmerkt wordt. Soms kan een geringere lengte het verschil maken, soms juist een grotere lengte. Het derde ingrediënt is erfelijkheid. In veel eigenschappen lijken kinderen op vader en moeder. Darwin wist nog niet hoe dit precies werkte, maar dat het werkte wist hij wel: door overerving kan een soort stapje voor stapje veranderen.
Vrijwel alle inleidingen in de evolutietheorie, of ze nu geschreven zijn voor kinderen, volwassenen en uiteraard al helemaal voor studenten biologie, proberen zo schematisch mogelijk de principes van de natuurlijke selectie te behandelen, waarna er sprekende voorbeelden worden gegeven, en die zijn er natuurlijk in overvloed. Zo behandelt Wilson een motsoort die variaties vertoont in kleur. Sommige motten worden door rovers makkelijk ontdekt en dus uit de populatie verwijderd. De nakomelingen van de overlevers lijken op hun ouders en hebben dus een betere schutkleur. Generaties later zijn de motten nauwelijks meer voor rovers te zien. Het hele idee van de evolutie lijkt dus heel simpel en dat is het ook. Je zou bijna denken dat als het zo simpel is, Darwin helemaal niet zo'n dik boek als Over het ontstaan van soorten door middel van natuurlijke selectie, of het behoud van bevoordeelde rassen in de strijd om het leven (1859) had hoeven schrijven (in 2001 verscheen de zorgvuldige vertaling van Ludo Hellemans). Wie leest trouwens Darwin zelf nog? Met al die inleidingen lijkt dat ook niet meer nodig. Zoals dichter-essayist-bioloog Dick Hillenius in zijn eerste officiële publicatie, Inleiding tot het denken van Darwin (1956), opmerkt, bestaat Darwins hoofdwerk ‘uit een ontelbaar aantal feitelijke mededelingen, die op zich zelf nog maar een deel waren van wat hij voor dit doel verzameld had’. Maar dat ‘feitelijke’ miskent, al doet Hillenius dit niet bewust, dat Darwin een begenadigd schrijver was. Het is eenvoudigweg een feest om Darwin zelf te lezen.
Als er een titel was geweest die Darwin eigenlijk had moeten kiezen dan was het wel Het raadsel van alles wat leeft,
| |
| |
met de nadruk op ‘alles’, want negentiende-eeuwers van het type-Darwin hadden encyclopedische geesten. Schutten nam nogal een risico met zijn titel of beter gezegd: hij schept nogal wat verwachtingen bij de lezer. Want je had er toch niet aan moeten denken dat het raadsel meteen door hem zou worden opgelost, als was hij een Dokter Corrie van de evolutie, zoals in al die andere inleidingen die de evolutie uiteindelijk omwille van de didactische helderheid reduceren tot een recept met een paar ingrediënten of een paar samenhangende principes met daarbij enkele voorbeelden, alsof ze, als variaties op Evolution for Dummies, bij wijze van samenvatting voor een tentamen evolutietheorie zijn geschreven. Schutten doet daarentegen gelukkig precies wat Harry Mulisch zichzelf in Voer voor psychologen (1961) als opdracht stelde: ‘Het beste is, het raadsel te vergroten’. Ik kan niet goed beoordelen of Mulisch daar zelf in geslaagd is, hij deed er altijd wel zijn best voor, maar Schutten in elk geval wel. Met Darwin in ons achterhoofd, de tijd ook waarin hij leefde en schreef, zien we Het raadsel van alles wat leeft opeens ook met andere ogen. De prachtige vormgeving van Tobias David, met niet minder dan goud op snee, die de indruk geeft dat we hier met een uitgave uit de negentiende eeuw te maken hebben, blijkt de perfecte beeldende weergave van een inhoud die niet minder negentiende-eeuwse trekken heeft. Dat wordt meteen al duidelijk in de inhoudsopgave. De uitgebreidheid alleen al doet negentiende-eeuws aan, maar ze heeft ook hetzelfde effect als de inhoudsopgaves van niet alleen de boeken van Darwin, maar, om maar een willekeurig voorbeeld te noemen, ook die van de romans van Charles Dickens: ze zijn bijna te lezen als ultrakorte samenvattingen van de hoofdstukken en paragrafen, een gewoonte die al vroeg in de twintigste eeuw vrij snel uit de mode is geraakt. Dat we bij
Schutten met een parodie te maken hebben, blijkt uit de vragende vorm van alle paragraaftitels, iets wat een negentiende-eeuwer, zeker in studieuze boeken, nooit zou hebben gedaan. De drang naar volledigheid, die de inhoudsopgave zo nadrukkelijk suggereert, is dan weer wel echt negentiende-eeuws. Maar een van de interessantste negentiende-eeuwse trekken van het boek is de manier waar- | |
| |
op de kern van de evolutietheorie wordt behandeld: nu eens niet toewerkend naar of beginnend met het recept van de evolutie, nee, eerder verhalend dan uitleggend, eerder dicht bij de ‘feiten’ van het soort waar Hillenius op wees bij Darwin, dan gericht op principes. Pas dan vergroot je het raadsel: als je met het ene verhaal het andere verheldert en ook nieuwsgierig maakt naar andere verhalen met hetzelfde thema, of in dit geval met dezelfde evolutionaire ‘plot’. Er wordt aan iets wat je de essentie zou kunnen noemen geraakt, niet meer, waardoor de verwondering niet verbroken wordt, maar gevoed blijft, en dat is wat we van ander werk van Schutten ook al kenden, zoals in het onvolprezen Kinderen van Amsterdam (2007), dat weliswaar een bijna encyclopedisch karakter heeft, maar waarin het de verhalen zijn die de documenten, de feiten, tot leven wekken. Eigenlijk is Schutten een behoorlijk Darwinesk schrijver. Net als Darwin is Schutten een ‘amateur-naturalist’, de voorloper van de professionele bioloog: een onbezoldigd onderzoeker en toentertijd ook nog veelvuldig ontdekker van alles wat maar interessant is in de natuur en de natuurlijke geschiedenis, al komt daar in het geval van Schutten nog mensengeschiedenis bij. Eerst maar eens goed kijken en dan weer verder kijken (denk aan zijn boek over de mooiste dierenfoto's uit de natuur: Kijk je ogen uit!), eerst maar eens goed ruiken (Ruik eens wat ik zeg: de taal van planten en dieren was Schuttens eerste boek) en wie de lijst van
Schuttens boeken langsloopt, kan niet anders concluderen dan dat ze geschreven zijn uit grote nieuwsgierigheid, misschien wel het meest typerende kenmerk van de negentiende-eeuwse naturalist. De manier waarop Schutten schrijft, logenstraft het idee dat je pas een boek kunt schrijven als je alles over een onderwerp weet. Nee, als je wat over een onderwerp wilt weten en vooral als je het wilt begrijpen, dan moet je er een boek over schrijven, en dan wordt kijken schrijven en ruiken schrijven en stel je de lezer in staat met je mee te kijken en mee te ruiken, maar natuurlijk ook te luisteren, te voelen en ten slotte ook te proeven (van het vroegere Ik kook ook uit 2007 tot Graaf Sandwich en andere etenswaardigheden en De wraak van het spruitje, beide uit 2009). Dat Schutten zich moet verontschuldigen
| |
| |
voor het feit dat hij zijn eigen weblog niet goed bijhoudt, terwijl er toch best veel te melden valt, ‘omdat ik me het schompes werk’, kan niet anders dan uit die grote nieuwsgierigheid verklaard worden.
Schuttens verhalen over natuurlijke selectie, waarin zonder moeite door de gevorderden onder ons de bekende evolutionaire principes te herkennen zijn - wat ook weer als een kwaliteit van Schuttens schrijven kan worden gezien - komen in een bijzonder daglicht te staan wanneer seksuele selectie aan de orde komt. Darwin zelf was helemaal niet gelukkig met dit selectiemechanisme en werd elke keer weer beroerd als hij een pauwenmannetje zag, want hoeveel energie kostte die verenstaart niet en wat een makkelijke prooi was hij voor vijanden door de grootte van de staart. Het leek wel of natuurlijke selectie hier werd tegengewerkt en zelfs zozeer dat een soort zomaar kan verdwijnen. Voor de lezer van Schuttens boek wordt het er alleen maar interessanter op, zeker wanneer de hoofdstuktitel ‘Heeft de evolutie een foutje gemaakt?’ luidt. Darwin zou hem bedacht kunnen hebben. Opnieuw wordt dit mechanisme door middel van verhalen uitgelegd, zij het maar al te bekende verhalen, dat wel, zeg maar de klassiekers van de seksuele selectie, maar dan wel opnieuw en aanstekelijk verteld, zoals het verhaal over het prieelvogelmannetje dat eindeloos aan zijn prieel werkt en er niet voor terugdeinst een mannelijke soortgenoot om zeep te helpen omdat die een kleur veer heeft die het prieel nog mooier kan maken. Inderdaad, niet Marc Dutroux of Anders Breivik maar het prieelvogelmannetje is hier de ‘moordende idioot’. Maar Dutroux en Breivik zijn natuurlijk wel in het verhaal over prieelvogels, pauwen en ‘reuzenherten met hun supergrote gewei’ geïmpliceerd, want de titel van het hoofdstuk was immers ‘Waarom willen vrouwtjes kinderen van een moordende idioot’, al verwijst het gebruik van ‘vrouwtjes’ nadrukkelijk naar de dierenwereld. Misschien niet iets om over uit te wijden in een boek voor kinderen? Het lijkt er wel een beetje op. Al is het dan wel weer grappig om die andere paragraaftitel in een van de
hoofdstukken over dit onderwerp te lezen: ‘Zijn vrouwen gek?’ Over ‘vrouwen’ spreek je meest- | |
| |
al niet als je het over dieren hebt, zeker niet in de context van dit zinnetje, maar daar gaat het wel over. Want hier wordt gemeld dat de vrouwtjesprieelvogel weliswaar het mannetje kiest dat het mooiste prieel heeft gebouwd - wat toch als een soort tuinhuisje kan worden gezien, zij het als nest volstrekt ongeschikt - maar als ze eieren wil leggen, zal ze toch echt zelf een nest moeten bouwen. Ook hier dus weer de onmiskenbare suggestie van een analogie met menselijk gedrag dat inmiddels als een van de grootste clichés uit de evolutionaire psychologie maar al te bekend is: mannen willen paren om hun genen zoveel mogelijk te verspreiden, maar trouwen en voor de kinderen zorgen, ho maar. Ook niet echt iets waar je kinderen als het over seksuele selectie gaat mee lastigvalt. Alsof er verkapt een sluitende biologische verklaring wordt gegeven voor het feit dat een op drie huwelijken sneuvelt. Het is overigens nog niet zo lang dat seksuele selectie in een brede belangstelling staat. Vooral door de bestseller van Geoffrey Miller, De parende geest. Seksuele selectie en de evolutie van het bewustzijn (2001), verschoof de aandacht, niet in de laatste plaats in de wetenschapsbijlagen van dagbladen, van natuurlijke selectie, waarin immers voordelen in vergelijking met de hele populatie een rol spelen, naar voordelen in vergelijking met geslachtsgenoten. Seksuele selectie staat in het teken van competitie, het vermogen tot verleiden van het andere geslacht, en van keuze, waarbij het gaat om de voorkeuren voor bepaalde eigenschappen bij de selectie van een partner van het andere geslacht, eigenschappen die een indicator zijn van de fitheid van de potentiële partner. In seksuele selectie zit dus een actieve en een passieve component. Volgens Miller nu is competitie bij uitstek mannelijk en keuze bij uitstek
vrouwelijk, pikant genoeg niet alleen in de dierenwereld, al zijn we voor biologen natuurlijk ook dieren.
Heel kort maar gaat Schutten in op seksuele selectie bij mensen. Bij mensen, zo zegt Schutten, zit het anders. Vrouwen zouden het belangrijker vinden ‘dat een man intelligent is, een goede baan heeft of misschien ergens heel goed in is’. Dit doet natuurlijk niets af aan het principe van seksuele selectie, want ook hier gaat het om indicatoren van
| |
| |
fitheid. Het legt bovendien geen verantwoording af van het bestaan van een niet gering aantal vrouwen dat onweerstaanbaar aangetrokken wordt door mannen met een doorgetraind sportschoollichaam, en dan bevinden we ons weer op het terrein van die uitslover van een mannetjesparadijsvogel op Youtube, om nog maar te zwijgen van de vrouwen die Dutroux en Breivik huwelijksaanzoeken schrijven. Maar ook in dit kleine stukje over seksuele selectie is er sprake van een knipoog naar de volwassen lezer: ‘Mannen hóéven gewoon niet zo mooi te zijn en hun mannelijke nakomelingen blijven dan ook net zo lelijk...’ Het mooie en aantrekkelijke van Het raadsel van alles wat leeft is dat de volwassen lezer regelmatig wordt aangesproken, indirect natuurlijk, maar toch, alsof Schutten wil zeggen: ik weet het natuurlijk wel, maar er zijn wel grenzen. De moord van een vogel op een vogel, dat gaat nog wel, maar een lustmoord op een kind, nee. Niet alles wat in de evolutionaire psychologie aan de orde komt, is geschikt voor kinderen, zeker niet als het om seksuele selectie gaat. Hier moet Schutten een beetje mee geworsteld hebben, want als het gaat om de vraag of de evolutietheorie waar is of niet, dan concludeert hij uiteindelijk dat deze theorie ‘een vaststaand feit’ is. Stephen Jay Gould zegt ongeveer hetzelfde in zijn inleiding tot Carl Zimmers Evolutie: Triomf van een idee (2001): ‘De theorie van de evolutie, het organiserende basis-principe van alle biologische wetenschappen, is met grote zekerheid bevestigd en kan daarom als waar of feitelijk worden bestempeld’. Het laatste deel van de zin is eigenlijk overbodig of op z'n minst een beetje teveel van het goede. Nog afgezien van het feit dat we nog steeds een raket naar de maan sturen gebruik makend van de formules van Newton, maar dat de theorie van Einstein een veel grotere voorspellende waarde blijkt te hebben als het om de
zwaartekracht gaat en dat het nooit uit te sluiten is dat zoiets de huidige evolutietheorie ook kan overkomen, verraden kwalificaties als ‘waarheid’ en ‘vaststaand feit’ vooral het gevecht tegen de creationisten, die immers de evolutietheorie ontkennen. Maar in Nederland ontkent zelfs Andries Knevel van de eo de evolutie niet meer (in de vs ligt dat wat anders). Wanneer je over waarheid spreekt
| |
| |
in de wetenschap, zeker als het gaat over evolutie, dan dreig je niet alleen het idioom maar ook de houding van je tegenstanders over te nemen. Niettemin weet Schutten op een heel mooie manier de vraag naar god, die toch nog veel kinderen bezighoudt, aan de orde te stellen. ‘De natuur zit zo mooi in elkaar, die moet wel door een god bedacht zijn...’, dat is de titel van een van de meest geslaagde hoofdstukken uit het boek. En dan zien we ook dat Floor Rieders illustraties niet zozeer functioneren als plaatjes bij Schuttens praatjes, maar niet zelden een eigen inhoudelijke bijdrage aan de thema's van de hoofdstukken leveren. In dit hoofdstuk zien we een boze oudtestamentische god die uitroept: ‘Krijg de hik!’ met onderaan de illustratie de tekst: ‘Ook god is niet altijd het zonnetje in huis...’ Zo is het maar net en Schutten laat weer zien dat alleen al goed kijken veel antwoorden geeft en dat het er bij dit thema vooral om gaat wat je wilt zien in de natuur en wat liever niet. De humor in de illustraties past trouwens perfect bij de humor in het hele boek, zelfs, of misschien juist, als het gaat om zo'n gemenerik als de leverbot die zich nestelt in de hersenen van een mier, waardoor deze ‘een soort zombie’ wordt. Schuttens stijl is vooral associatief, wat zijn grote literaire waarde mede bepaalt en wat bijdraagt aan het gevoel met Schutten mee te kijken en te denken tijdens het lezen, en ook beeld en tekst zijn vaak associatief met elkaar verbonden. De verwensing van god in de illustratie, die tegelijkertijd een parodie is op ‘Daar zij licht’, keert terug in de bespreking van de hik die helemaal tot niets dient en alleen maar lastig is. Dus wat is dat voor een god die ons de hik heeft bezorgd?
Niet in de laatste plaats door de aanstekelijke humor in beeld en tekst in Het raadsel van alles wat leeft realiseren we ons ook dat er in korte tijd zoveel veranderd is in de Nederlandse maatschappij dat er geen politiek-ideologische en religieuze taboes meer lijken te bestaan als het gaat om evolutie en evolutietheorie. Alsof de affaire-Buikhuisen zich nooit heeft afgespeeld. In nog geen twintig tot vijfentwintig jaar veranderde onze visie op de mens van die van onbeschreven blad tot een visie waarin de mens op z'n minst veel meer bij geboorte al voorbestemd is tot bepaald gedrag dan we ons ooit wilden
| |
| |
voorstellen. Darwin zou jaloers zijn geweest op Schutten, zo benauwd was hij zelf voor de reacties op zijn ideeën (‘alsof je een moord bekent’, schreef hij in een brief). Maar dat kinderen een klein beetje beschermd moeten worden in een inleiding tot de evolutietheorie, zeker waar het gaat om menselijk gedrag, dat zou Darwin ook wel hebben begrepen.
J.H. de Roder (1958) is essayist, bestuurslid van de Jan Campert-Stichting en als universitair docent verbonden aan de Faculteit der Cultuur- en Maatschappijwetenschappen van de Universiteit Maastricht. In 2003 werd hem de vijfjaarlijkse essayprijs van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde toegekend voor zijn essaybundel Het onbehagen in de literatuur (Vantilt, Nijmegen 2001) en in 2012 de Wynand Wijnen-Onderwijsprijs van de Universiteit Maastricht.
|
|