| |
Cyrille Offermans
Kinderlijkheid van de tweede graad.
Of: Alles kan altijd anders.
Over het werk van Joke van Leeuwen
Lang geleden, toen ik in Amsterdam studeerde, volgde ik onder meer de colleges van professor Stuiveling over retorica. Dat gebeurde op een plechtige plek, in de Lutherse kerk op het Spui. Professor Stuiveling sprak ook plechtig: over de geschiedenis van het vak, te beginnen bij Quintilianus en Cicero, en hoe dat moest, spreken in het openbaar.
Vooral over het begin moest je goed nadenken. Een verkeerd begin en alles was verbruid. Dus gaf hij een opsomming van verkeerde beginnen. Nooit beginnen met een citaat, en zeker niet met een citaat in het Latijn. Nooit beginnen met een uiteenzetting over de correspondentie die aan de lezing
| |
| |
voorafging, de uitnodiging, de twijfels, de toezegging. En vooral nooit beginnen met de geruststelling dat je het kort zult maken. Máák het desnoods kort, maar praat daar niet over.
Ik moet heel vaak aan deze negatieve aanbevelingen denken. Want ik ben er natuurlijk op gaan letten: bijna elke toespraak begint verkeerd. Maar professor Stuiveling achtervolgt me ook als ik boeken lees van Julio Cortázar, Italo Calvino, Raymond Queneau of Joke van Leeuwen. Want die lijst met verboden beginnen - later volgde ook nog een lijst met verboden eindes - zou heel goed door een van deze auteurs verzonnen kunnen zijn. Maar dan in ironische zin, want geen van hen gelooft in dat ene zaligmakende begin of dat ene zaligmakende einde. Zij laten juist zien dat alles altijd anders kan, ook als het om beginnen gaat. Je kunt op duizend manieren beginnen, geen manier is verboden.
Iep! (1996), een kinderboek van Joke van Leeuwen, begint met drie bijna evenwijdige, bijna horizontale lijntjes. Even verder zijn die lijntjes in elkaar geschoven en vormen ze een landschap, de plek waar het verhaal begint. Joke van Leeuwen bouwt haar eigen podium op en richt dat zelf in, ook als schrijfster is ze podiumkunstenaar. Zonder dat erbij te zeggen maakt ze daarmee duidelijk dat elk begin kunstmatig is, ook het begin dat doet alsof dat niet zo is. Alles wat natuur lijkt, is cultuur, conventie, gewoonte - dat is een gedachte die alle creatieve uitingen van Joke van Leeuwen verbindt.
Deesje (1985) - nog zo'n schitterend kinderboek - begint met het zinnetje: ‘Dit verhaal gaat over Deesje.’ Gevolgd door een tekening waarop het meisje met die naam letterlijk uit de lijnen van het (ook al getekende) papier ontstaat - niks geen natuurlijke geboorte. Een pagina verder lezen we: ‘Het had ook over iemand anders kunnen gaan. Er zijn er zoveel die in een verhaal willen.’ En dan volgt een opsomming, een visuele opsomming, in de vorm van half naast, half op elkaar liggende bladen uit een schetsboek waarop we alle mogelijke andere, afgewezen kandidaten voor de hoofdrol zien.
Alles kan altijd anders. Het werk van Joke van Leeuwen kan worden gezien als een lange, nimmer eindigende ontwennings- | |
| |
kuur, maar dan zonder pijnlijke afkickverschijnselen. De ziekte die zij bestrijdt heet gewoonte, het is een ernstige ziekte waar we allemaal in meerdere of mindere mate aan lijden. Helemaal zonder gewoonten valt ook niet te leven, maar met teveel gewoonten wordt het leven saai en niet de moeite waard.
En je hoeft alleen maar goed te kijken om in al het gewone het ongewone, in het algemene het bijzondere te zien. Kukel - hoofdfiguur uit het gelijknamige boek - kan volgens zijn zeven zingende zusters weliswaar niet zingen, maar wel op heel veel verschillende manieren zijn mond dicht houden. En wachten, leren we uit een gedicht voor volwassenen, kan op vier manieren, namelijk zittend, lopend, staand en ...niet.
Zo'n blik op de wereld is alleen mogelijk voor iemand die er niet helemaal in opgaat, iemand die afstand bewaart of in een situatie geplaatst wordt waarin die afstand hem of haar wordt opgedrongen. En ja, dat geldt voor alle hoofdpersonages van Joke van Leeuwen. Of ze nu Kukel, Deesje, Slopie, Kweenie, Zima of Dok heten, er is altijd iets met ze aan de hand, ze passen niet helemaal, ze missen iets, er klopt iets niet.
Het meest exemplarisch is dat denkelijk het geval bij Iep, die een kruising is tussen een mens en een vogel en niet toevallig ook nog een vondeling. In het oeuvre van Joke van Leeuwen is de vondeling, in de mannelijke en de vrouwelijke gedaante, een vertrouwde figuur, het is niet overdreven hem een archetypische Van Leeuwen-figuur te noemen.
In de vondeling concentreert zich een tweezijdige vervreemding: hij wordt gevonden, en na te zijn afgeleverd bij een klooster, zoals vroeger gebruikelijk, door nonnen, dus door vreemden, opgevoed. Maar de vondeling ontdekt vroeg of laat ook zelf in een vreemde wereld te zijn terechtgekomen, een wereld waarin de vanzelfsprekende beschermende warmte van een moeder ontbreekt. Hij ontdekt dat hij ergens anders uit het nest moet zijn gestoten, of, zoals in Kweenie (2003), uit een verhaal dat nog maar net begonnen was, maar uit welk verhaal? En dan kan, nee moet de zoektocht naar dat oorspronkelijke verhaal beginnen.
| |
| |
Want ook een vondeling - dicht Joke van Leeuwen in Vier manieren om op iemand te wachten (2001) - is ‘altijd uit iemand, ergens’ en begint niet pas te leven als hij gevonden wordt. Dus zijn er altijd twee levens die hoe dan ook met elkaar in verband gebracht moeten worden, het leven voor en na het vondelingschap. Het risico is reëel dat hij overal maar half bij hoort, hoewel dat soms ook zijn voordelen heeft.
Is het voor het niveau van deze boeken van belang om te weten dat dit chronische gevoel er maar half bij te horen biografische wortels heeft? Ik denk het niet. Dat het om meer gaat dan een spelletje, een gedachte-experiment zonder belang, staat voor mij vast. Het ontregelen van gewoonten en het relativeren van standpunten heeft een existentiële basis, het is een overlevingsstrategie voor iemand zonder duidelijk thuis, voor het type van de geboren vreemdeling.
In de zojuist genoemde dichtbundel staat een reeks getiteld ‘Kind in Brussel’. Na een verhuizing ontdekt het kind, de ikfiguur, dat ze hier niet thuis is, de uitgeladen spullen bleven ‘verlegen’ staan, het huis ‘hield afstand, rook nog naar wie in het Frans thuizer dan wij hadden gedaan’. Ineens was het meest vanzelfsprekende, de eigen taal, een vreemde taal geworden - in de winkel konden ze haar niet verstaan. ‘Dus wees ik kleur aan, zweeg hoe hol, / boog ik hoe rond, trilde hoe licht, / bewoog ik hoogte, lengte, breedte.’ Maar het helpt allemaal niet. Ze wil weg. Tijdens de gymles in ‘te strakke pakjes’ fantaseert zij ‘sterke vlerken’ waarmee ze naar de einder vliegt. ‘Kijk wat ik kan! / Ik kan het niet.’
Wie zelf niet helemaal klopt, is vaak extra gevoelig voor anderen in vergelijkbare situaties. Zo ook hier, blijkens de reeks ‘Vier voor een verheemde’, een woord dat zoals zoveel Van Leeuwen-woorden eigenlijk niet bestaat in het Nederlands, maar dat wel een contaminatie zal zijn van ‘vreemde’ en ‘ontheemde’. Ook deze verheemde past niet goed in haar kleren en is bevangen door verlegenheid en schaamte vanwege haar gebrekkige taal. ‘Hun woorden durven zich niet te vertonen.’
Essentieel is dat Joke van Leeuwen ook in deze treurige gevallen nooit pathetisch doet, haar toon is altijd laconiek, het
| |
| |
buitenstaanderschap wordt niet aangedikt of geromantiseerd. Soms is het om te lachen, maar dan omdat je niet anders kunt, omdat de ontregelende afwijking iets objectiefs en onontkoombaars heeft. Meestal is de buitenstaander helemaal niet dol op zijn buitenstaanderschap en wil hij er gewoon bij horen. In ‘Vier voor een verheemde’ staat deze ontregelende, tot nadenken stemmende prachtzin: ‘Wie kwijt kent wil wat past.’
Wanneer het schrijverschap van Joke van Leeuwen precies is begonnen, is moeilijk te zeggen. Vast staat wel dat haar officiële debuut uit 1978 stamt, De Appelmoesstraat is anders, al meteen in alle opzichten een typisch Joke van Leeuwen-boek. Tekst en tekeningen gaan gelijk op, de tekeningen zijn een volwaardig en onmisbaar onderdeel van het verhaal.
Hoofdpersoon is mevrouw Miep, ‘die eigenlijk Mierendella van Malen tot Mosterdsaus heet,’ een alleenstaande dame zonder verleden, die in het vijfde, leegstaande huisje van de Appelstraat komt wonen, maar dat eerst grondig vertimmert en verbouwt tot het haar zogezegd helemaal past, waarna ook de bewoners van de overige huizen om verbouwings- en inrichtingsadviezen bij haar komen aankloppen, zoveel mensen uiteindelijk dat Miep er genoeg van krijgt. Dan ‘glijdt ze gauw van de bladzij af en verstopt zich in de boekenkast.’ De tekening waarop we dat nog net kunnen zien gebeuren, staat op een getekende bladzijde schuin op de pagina van het boek. Zo werkt de schrijfster al in haar werk voor de jongste lezers, en op een direct begrijpelijke manier, met verschillende verhaalniveaus, een procedé dat ook in de ‘postmoderne’ volwassenenliteratuur van die dagen graag werd toegepast.
De Appelmoesstraat is anders heeft niets van een debuut. Eerlijk gezegd geloof ik ook niet dat het officieuze schrijven bij Joke van Leeuwen pas in 1978 zou zijn begonnen. Iedereen, ook iedereen die niet op zeker moment het besluit neemt het schrijverschap als beroep te kiezen, of toch in elk geval als belangrijkste bezigheid in het leven, schrijft bij gelegenheid hele verhalen in het eigen hoofd, verdedigingsreden, schotschriften, liefdesromans, laudatio's, afhankelijk van de omstandigheden kunnen alle genres al aan bod komen.
| |
| |
De oorsprong van dat schrijven ligt in de secundaire reactie, de drang een gemiste kans in de realiteit alsnog te benutten, een schokkende gebeurtenis te verwerken of een hevig verlangen te bevredigen, al is het imaginair. Het schrijven in het hoofd is niet meer dan een geconcentreerde vorm van nadenken, het krijgt een kans, gewild of ongewild, als de continuïteit van het leven wordt onderbroken en je, half en half naast het leven, in de gelegenheid bent het als waarnemer te bekijken, je af te vragen waarom en wanneer het zo'n onverwachte wending nam.
Ook Miep uit de Appelmoesstraat, hoezeer ook zonder voorgeschiedenis in het boek, kwam in 1978 niet uit de lucht vallen. Zou het schrijverschap van Joke van Leeuwen niet al in Brussel zijn begonnen, de stad waarheen ze op haar dertiende verhuisde en waar ze ineens besefte dat ze in een half buitenstaanderschap terecht was gekomen waardoor reflectie en fantasie een vlucht namen als nooit tevoren? Het zou me niet hebben verbaasd als het zo ongeveer was gegaan - ware het niet dat ze blijkens interviews al op haar achtste talloze verhalen schreef, en niet eens alleen in haar hoofd.
Joke van Leeuwen behoort tot onze productiefste schrijvers. Feest van het begin, haar meest recente titel, is naar eigen zeggen nummer achtendertig. Het merendeel daarvan staat in de bibliotheek in de afdeling ‘kinderen’, van nog nat achter de oren tot adolescent, een klein deel in de afdeling ‘volwassen’. Dat is jammer, vind ik, het zou beter zijn ze in die laatste afdeling alle achtendertig bij elkaar te zetten. Voor de niet onwrikbaar met zijn rol en functie vergroeide ‘volwassen’ lezer valt er immers ook in die boeken uit het literaire souterrain heel wat te genieten. Het werk komt uit een en hetzelfde hoofd, hand en hoofd is misschien beter, lijf en hoofd nog beter, want Joke van Leeuwen denkt met haar zintuigen, haar vingers, haar hele fysieke gestel. Vandaar dat in nogal wat boeken tekst en tekening hand in hand gaan, vandaar haar beeldende schrijfwijze en haar vertellende tekeningen.
Dat zal eraan bijdragen dat haar oeuvre zo'n feestelijke indruk maakt. Dat begint al bij de titels. Wie verkneukelt zich
| |
| |
niet bij het zien van een boek dat Ozo heppie heet? Wie vat geen nieuwe moed bij: De wereld is krom maar mijn tanden staan recht? Welk kind wil niet onmiddellijk naar bed als het weet dat het nog een half uur mag lezen in Het verhaal van Bobbel die in een bakfiets woonde en rijk wilde worden? En wie, jong of oud, en met of zonder technische aanleg, zou niet willen weten Waarom een buitenboordmotor eenzaam is? Het verbaast eigenlijk dat pas in haar achtendertigste boek het woord feest in de titel voorkomt - Feest van het begin, alsof het feest van dit schrijverschap niet al veel eerder is begonnen.
En dat is niet onopgemerkt gebleven. Joke van Leeuwen is zowat met alle denkbare literaire prijzen geëerd, ik ga ze nu niet allemaal opsommen, maar in een baldadige bui zou ze met de Verzamelde juryrapporten of Verzamelde laudatio's haar werkkamer kunnen behangen. Het merendeel van die onderscheidingen - dat is eigenlijk een beter woord dan prijzen, die toch te veel aan een wedstrijd doen denken - kreeg ze voor haar kinder- en jeugdboeken, maar de toekenning van de Constantijn Huygens-prijs bewijst dat nu ook haar werk voor volwassenen van het hoogste niveau wordt bevonden. En als ik me niet vergis moest Feest van het begin, ongetwijfeld een nieuw hoogtepunt, toen nog verschijnen. Zelf ben ik geneigd de roman tot haar beste werk tot nu toe uit te roepen. Ik wil dat verderop graag uitleggen, ook omdat de roman naar mijn mening een verhelderend licht werpt op haar hele oeuvre.
Joke van Leeuwen kiest niet voor het gewone of het ongewone. Ze laat zien dat het gewone vaak ongewoon en het ongewone vaak gewoon is. Daarin is ze altijd speels en vindingrijk. En desgewenst, zo blijkt, ook nog aangenaam didactisch. In 2004 schreef en tekende ze een boek over taal, Waarom een buitenboordmotor eenzaam is, in 2008 kwam ze met een boek over kijken, Een halve hond heel denken. Met beide boeken gunt ze ons een inkijkje in haar werkkamer. Bovendien slecht ze de bij haar toch al altijd gammele grenzen tussen kijk- en leesboek, utile en dulci, het spontane taalplezier en de bedachtzame overweging.
De inhoud van Waarom een buitenboordmotor eenzaam is laat zich lezen als een menu met louter gerechten om van
| |
| |
te watertanden. Een greep: Waarom aaien op spinnen lijken, Hoe hoe klinkt, Waarom hagelslag vroeger niet lekker was, Waarom het ver is van a naar z, Hoe een gozer met zijn brom onder een kerselaar staat. Waarna de tekst begint met een zin die herinnert aan de problematiek van de vondeling: ‘Alles wat er is moet ooit zijn begonnen’, een simpel zinnetje met duizelingwekkende consequenties, gevolgd door meerduidige maar stuk voor stuk zinnige speculaties over het ontstaan van de menselijke symbolentaal.
Want zinnig is dit boek wel degelijk, zinnig en ernstig. Niettemin is de humor onweerstaanbaar. Die ontstaat namelijk uit de ernst waarmee de schrijfster ingaat op onlogische aspecten van de taal, op onverklaarbare verschillen, op tekortkomingen en onontgonnen mogelijkheden.
Het oudste Oudnederlandse pennenkrabbeltje (‘hebban olla vogala’) becommentariërend, zegt ze: ‘Ook moest je duizend jaar geleden niet hebben zeggen, maar hebban. Nu zoudan de mensan raar kijkan als je zo tegan hen zou pratan.’ Dat is bewering en demonstratie ineen. En wat verder: ‘Als lopen liep wordt, waarom hopen dan niet hiep?’ En: ‘Een raaf heette vroeger raven. Daar denken we niet meer aan. We zeggen nu: één raaf, twee raven. Toch zeggen we niet: één veul, twee veulen. Eén keuk, twee keuken. Eén waap, twee wapen.’ Misschien wij niet, maar een verbaasd kijkende man op een tekening van de schrijfster roept wel degelijk: ‘Ik zie buit een vark!’
Zo is het boek een demonstratie van de enige goede didactiek, namelijk een impliciete. Het leert van alles over taal, bovenal dat het er doorgaans knap willekeurig aan toe gaat, dat voorschriften, regels en gewoonten een arbitrair karakter hebben maar desondanks vaak handig of wenselijk zijn. Het leert ook dat taal altijd verstrengeld is met de willekeur van maatschappelijke macht - een hoofdstuk dat in gewone leerboeken altijd ontbreekt. Tot de beste fragmenten reken ik die waarin kort en krachtig wordt uitgelegd hoe het zit met de meertaligheid van de Surinamers (dat de uit Afrika geïmporteerde slaven niet het Nederlands van de bazen mochten spreken) en met de verschillende talen die in België worden gesproken (dat het Nederlands daar in de negentiende eeuw
| |
| |
wel goed genoeg werd bevonden voor de huiskamer, ‘maar niet voor diepe gedachten of grote geleerdheid of om het land te regeren’).
Een halve hond begint met een opsomming van wat er zoal in de wereld te zien is. Daar horen natuurlijk ook ‘de kleinste en dunste honden van de wereld’ bij. De opsomming is eindeloos, veel te lang om op die ene bladzijde te passen. Daarom laat Joke van Leeuwen de letters over de rand van het papier lopen, waarmee ze en passant laat zien dat ook het bevattingsvermogen van een boekpagina niet meer dan conventie is.
De halve hond uit de titel komt begrijpelijkerwijs al gauw aan bod. Hij hoort bij een halve vrouw. De onderste helft van de hond en de vrouw ontbreken. Die hoeven we niet te zien, die denken we er zelf wel bij. Doorgaans hebben we immers aan een half woord of een half beeld genoeg. Maar dan kan ook blijken dat we de slaaf van onze gewoonten zijn. Hier in elk geval wel. Want een pagina verder blijken hond en vrouw een hoed te zijn op het hoofd van een man. Beter uitkijken is de les, niet te snel denken dat je het wel gezien hebt.
De tekeningen laten zien dat het bij Joke van Leeuwen nooit zomaar om illustraties gaat, om de visuele herhaling van wat de woorden ons al eerder hadden duidelijk gemaakt. De tekeningen hebben een eigen rol. Ze tonen iets met een zintuiglijke, soms ook documentaire directheid en onontkoombaarheid die ons uit het lood kan slaan. Woorden kunnen dat nooit op dezelfde manier. Ze kunnen vertellen wat er eerder of later gebeurde, of wat er elders aan de hand is. Ze kunnen achteraf uitleg of commentaar geven, maar ze kunnen ons niet zo zintuiglijk aanwezig laten zijn als tekeningen.
Daarom hebben we haast altijd woorden nodig om een illustratie, foto of tekening, te begrijpen. De woorden richten onze blik, en meestal zijn we zonder meer geneigd te geloven dat die in de goede richting wordt gericht. In Een halve hond staat een foto van Vladimir Poetin. Volgens het onderschrift van het ap staat Poetin ‘ietwat verloren tussen de Europese regeringsleiders op de topontmoeting in Finland, vorige vrijdag’. Maar Joke van Leeuwen verzint een heel ander onderschrift.
| |
| |
Poetin staat er wat verloren bij, akkoord, maar misschien had hij zin in koffie en kijkt hij of iemand hem die brengt. Of, ander onderschrift, misschien is hij een van zijn lenzen verloren en zijn de Europese regeringsleiders nu op zoek naar de verloren lens van Poetin. Het zou kunnen.
Een deel van het oeuvre van Joke van Leeuwen is alleen geschikt voor volwassen lezers. Het is minder omvangrijk dan het deel dat primair voor kinderen is bedoeld, maar aangezien het vrijwel volledig in het afgelopen decennium is geschreven, heeft het er alle schijn van dat zij het zwaartepunt van haar werk heeft verplaatst. Het begon met poëzie, Laatste lezers (1994) en Vier manieren om op iemand te wachten (2001), waar ik al eerder naar verwees. Haar eigen website vermeldt drie romans, Vrije vormen (2002), Alles nieuw (2008) en Feest van het begin.
Niet, vreemd genoeg, een boek dat als jeugdboek in de handel is gebracht maar in een andere materiële uitvoering met gemak had kunnen doorgaan voor een volwassenenboek. Ik bedoel de korte roman Bezoekjaren uit 1998, een coproductie van Joke van Leeuwen & Malika Blain. Naar de aard van hun samenwerking moet de lezer gissen: waarschijnlijk heeft Blain vooral verhaalstof aangedragen en Van Leeuwen geschreven. Maar hoe dan ook: het is een zeldzaam mooi boek.
Het verhaal wordt verteld door een meisje, Zima, dat in het begin een jaar of zes en ten slotte een jaar of zeventien is, een ontwikkeling die de schrijfster vooral indirect, in reageren en fantaseren, in taal en denken, tastbaar maakt. Het boek gaat over een van die drama's die destijds in Marokko, later in Algerije en andere vooral islamitische landen, aan de orde van de dag waren en zijn: een jongen die zomaar (officieel: verdacht van staatsgevaarlijke, terroristische activiteiten) wordt opgepakt en opgesloten.
Toch is Bezoekjaren geen moralistisch boek. Het doet niet aan robuuste politieke stellingnamen, evenmin is er sprake van sentimentele identificatie met de slachtoffers of agressieve eendimensionalisering van de vijand. Maar het gaat wel over mensen die in zulke barre omstandigheden leven dat ze
| |
| |
tot die eenzijdigheid en die keuzes gedwongen worden - een dwang die trouwens op zichzelf al de definitie is van de terreur waar literatuur van niveau zich, ook per definitie, zover mogelijk van pleegt te verwijderen.
Door het perspectief bij Zima te leggen, die van het politieke en culturele engagement van haar oudere broers nog maar bar weinig begrijpt, slaagt Joke van Leeuwen erin de politieke clichés waar die broers zich aan vastklampen serieus te nemen en tegelijkertijd, zonder gemakkelijke ironie, te relativeren, bijvoorbeeld in deze zin: Amrar - zo heet Zima's oudste broer - ‘was weggegaan in een ouderwetse broek van mijn vader, met een tas vol pamfletten om te proberen de massa's te bereiken en weer thuis te zijn voor het middageten’ - een schrijnend type letterlijkheid dat doet denken aan de quasinaïeve stijl van de grote Rus Andrej Platonov.
Vrije vormen gaat over een kunstenares van wie de lezer, ook als hij de laatste bladzijde gelezen heeft, niet weet hoe ze heet. Dat is veelzeggend: ze bevindt zich in een impasse, als kunstenaar evenzeer als in het persoonlijke leven. Tegen een vriend, die haar carrière uit het slop wil halen maar haar naam te ingewikkeld vindt om goed in het gehoor te liggen, zegt ze gekscherend: ‘Doe maak Dok [...], Door Oefening Kunst.’
Die naam krijgt iets ironisch als blijkt dat zij als lerares Vrije Vormen met leerlingen te maken krijgt die niets van oefenen - en dus ook niet van haar - willen weten; niet gehinderd door enige kennis van de kunstgeschiedenis beschouwen ze hun magere ideetjes stuk voor stuk als uitingen van de hoogste originaliteit. Doks vereenzaming krijgt extra reliëf door de pijnlijke misverstanden die zich voordoen tussen haar en de buitenlandse vrouw aan wie ze een verdieping van haar huis verhuurt.
Het sleutelwoord is andermaal: ontheemd. De kinderboeken van Joke van Leeuwen worden vaak geprezen vanwege de aard van de hoofdfiguren, die altijd slim en gevoelig, fantasierijk en ondernemend zijn, maar er is ook hier al vaak sprake van angst en verdriet - Kweenie bevat passages van een
| |
| |
peilloze verlorenheid. De grondtoon van Vrije vormen wordt bepaald door vertwijfeling en melancholie, hoezeer Dok ook probeert er werkend bovenop te komen. Ze gaat, op basis van sterk vergrote foto's van haar lichaam, huidlandschappen schilderen die ‘volmaakt en evenwichtig moeten zijn in hun geschondenheid’.
Alles nieuw is in zekere zin een vervolg, of liever: een uitbouw van Vrije vormen. De ik-figuur is opnieuw een kunstenares, zij het ditmaal van een jongere generatie. Ze heeft de opleiding Vrije Vormen gevolgd en alle traditionele technieken afgezworen, ze manipuleert foto's en bedenkt projecten die bestaan uit nogal onnozele ‘ingrepen’ in de realiteit. Opnieuw is er veel verdriet. Boes, die in Vrije vormen projecten bedacht waarin de verveling compromisloos heerst, zit inmiddels in een psychiatrische inrichting en pleegt uiteindelijk zelfmoord.
Het treurigst is het lot van de oude vrouw, Ada, die als huisbazin beneden de kunstenares woont, maar met wie ze alleen in het voorbijgaan contact heeft; dat bestaat, niet verwonderlijk, vooral uit wederzijdse misverstanden. Twintig jaar geleden heeft haar dochter, die lid was geworden van een enge christelijke sekte, ‘Volgers van het Licht’, alle contacten verbroken; alleen zo, in totale onthechting, zou een wedergeboorte mogelijk zijn. Uit haar brieven blijkt dat ze haar fanatieke bezetenheid voor het Hogere betaalt met een kille en hardvochtige afwijzing van het alledaagse; haar moeder, die niets liever wil dan haar terugzien, verwijt ze egocentrisme.
Een opmerkelijk detail: de jonge kunstenares wordt door de oude vrouw ergens ‘het jonge ding’ genoemd, een mild depreciërende formulering die in Feest van het begin op een cruciale plek terugkeert. Een ander feest, het feest van de millenniumwisseling, waarmee Alles nieuw eindigt, staat in het teken van de weemoed. De hoop op een algehele vernieuwing is op alle fronten de bodem ingeslagen.
Met Feest van het begin overtreft Joke van Leeuwen haar eerdere romans, misschien ook omdat ze over meer en belangwekkender stof beschikte. Het is in zekere zin een historische
| |
| |
roman, het boek speelt in het revolutionaire Parijs, eind achttiende eeuw, opnieuw is er de verwachting van een algehele vernieuwing.
Maar de schrijfster, die een studie geschiedenis heeft voltooid, legt weinig interesse aan de dag voor de bekende hoofdlijnen en hoofdpersonen van het drama, voor namen en data. Begrijpelijk, die zijn al zo tot in de administratieve details beschreven dat er voor haar weinig eer meer aan te behalen viel. Des te meer is dat het geval nu ze zich op bijfiguren concentreert, ten dele bekend maar geanonimiseerd, ten dele geheel verzonnen. Hun ervaringen komen in de geschiedenisboeken immers nauwelijks of niet ter sprake.
Ook nu bedient de verteller zich onbekommerd van de clichés van de dag. Dus krijgen we in plaats van een jaartal een sprookjesachtige, maar in feite jakobijnse tijdsaanduiding als ‘het eerste jaar van de nieuwe vrijheid’, en lezen we dat de mannen in de cafés over ‘de algemene wil’ discussiëren, zonder dat de bedenker van dat heilloze concept, Jean-Jacques Rousseau, genoemd wordt. Maar voor de door Rousseau geinspireerde deugdenterreur van de jakobijnse fractie heeft de schrijfster juist een scherp oor, al valt de bloedigste fase daarvan buiten de tijdsorde van de roman. Wie goed luistert hoort het dreigende voorspel ervan al meeklinken in heel wat passages, want het feest van het begin, zo blijkt, is qua feestelijkheid van begin af aan een bedenkelijk, dubbelzinnig gebeuren.
Maar toch: een feest. Het wordt aangekondigd via de figuur van een vijftienjarig meisje, Catho, opnieuw een vondelinge. Zij mag in het hospice van strenge, vreugdeloze nonnen het vuile werk opknappen, maar moet tot heel wat meer in staat zijn, zeker is van meet af aan dat ze ‘op haar handen kan staan’. Dat zijn meteen veelzeggende aanwijzingen. Wie op zijn handen kan staan (bij Joke van Leeuwen een vertrouwd kunststukje, waarin bijvoorbeeld ook Kukel uitblinkt) bekijkt de wereld van een andere kant, beseft de relativiteit van het genormeerde beeld en staat, letterlijk, voor een omgekeerde wereld.
| |
| |
Het kan dus niet verbazen dat de vondelinge van Joke van Leeuwen bij het op haar handen staan ‘een ongekend gevoel van vrijheid’ ervaart. Het kunstje moet haar het gevoel geven dat alles ook anders kan. Ze zint op uitbreidingen, verhevigingen van dat vrijheidsgevoel, en wordt daarin gestimuleerd door Berthe, een hartelijke, dissidente non van rijke komaf die zich opwerpt als haar mentrix, haar beschermster, haar vriendin, ja als haar zelfverklaarde zus. Berthe laat haar voelen ‘wat lichaamswarmte kon doen’ en vindt niets vreugdevoller dan haar te zien opbloeien. Catho verlangt naar kennis, ze wil leren lezen en schrijven, Berthe laat haar ‘het wonder van de geletterdheid’ ervaren en ‘wil van alles met haar beginnen’.
Feest van het begin kan op het verwachtingsvolle begin van de Franse Revolutie slaan, heel concreet ook op het feest op het Marsveld ter gelegenheid van de eerste verjaardag van de Revolutie, dus op 14 juli 1790, waarover Joke van Leeuwen een paar mooie bladzijden schrijft. Meer in het algemeen heeft hij betrekking op elk begin, althans elk nieuw begin, voor zover dat niet al een pleonasme is. Elk nieuw begin is vervuld van de hoop en verwachting dat het leven anders, beter, mooier, rijker wordt.
Het is niet verwonderlijk dat het kind bij uitstek de drager is van die hoop en die verwachting, en evenmin dat het kinderboek de plaats is waar aan de realisering daarvan het nadrukkelijkst gewerkt wordt. De kinderlijke blik is nog niet door ‘begrippen’ gestroomlijnd en ingekaderd, is daardoor in staat tot ongebruikelijke waarnemingen en ideeën, de kinderlijke brutaliteit herinnert ons aan een vrijgevochtenheid waar de meeste volwassenen alleen nog maar van kunnen dromen.
Dat bepaalt voor een deel de aantrekkelijkheid van het werk van Joke van Leeuwen, ook dat voor volwassenen, het staat barstensvol taal - intieme observaties, laconieke reacties, abrupte overgangen, ‘onlogische’ opsommingen, heterogene combinaties, verrassende karakters, uitingen van blijdschap en angst, jubel- en schrikreacties - die laat zien dat een rijk leven een leven is waarin kinderlijkheid de ruimte krijgt,
| |
| |
sterker, die het vermoeden wettigt dat een rijk leven onmogelijk is zonder een permanente kinderlijke vernieuwingsdrift.
Maar daarmee is het niveau van haar werk toch pas voor de helft verklaard. De kinderlijkheid in haar boeken is zo overtuigend omdat ze niets demonstratiefs heeft. Ze doet niet mee aan een kinderwedstrijd in spontaniteit, ze is, integendeel, een vanzelfsprekende dimensie van een ‘gewone’, onopvallende houding, die zich alleen van de allergewoonste houding zonder aanhalingstekens onderscheidt door een bijna natuurlijk maar discreet onvermogen zich te schikken naar geprefabriceerde waarnemingen, naar clichés, naar gestandaardiseerde verwachtingspatronen.
Haar kinderlijkheid is er een van de tweede graad, het is een afgedwongen, zelf gecultiveerde kinderlijkheid, het resultaat van oefenen en nog eens oefenen, uiteindelijk een kwestie van vormkracht - Dok is haar creatieve geestverwant. De kinderlijkheid van de eerste graad is er een die zich niet laat beleren, die hardnekkig weigert volwassen te worden, die in zichzelf verstijft - een beter woord daarvoor is infantilisme. Dat infantilisme komt tot uitdrukking in de modernistische obsessie met het radicaal nieuwe, waarvan de Franse Revolutie een voorproefje geeft.
Het is veelzeggend dat Joke van Leeuwen aan het eind van Feest van het begin het perspectief kiest van Berthe, de oudere vriendin van Catho, die ze in het echt tot haar verdriet al twee jaar niet meer heeft gezien. We hebben Berthe dan leren kennen als kind uit een welgesteld gezin. Gezien haar oorspronkelijke naam ‘met veel tierlantijnen eraan’ is ze waarschijnlijk van adel, als kind heeft ze haar verbeeldingskracht geoefend door tekeningen te maken uitgaande van een toevallige inktvlek, ze is muzikaal en speelt klavecimbel en pianoforte, ook geeft ze ‘denkles’ aan een zevental bevriende vrouwen.
Dan vindt Berthe bij toeval het geschilderde portret van Catho, het is een allegorische verbeelding van de Vrijheid. Berthe vindt die vrijheid, ‘verkleed als begrip’, maar niks, alle kinderlijkheid is opgelost in geposeerde verhevenheid, een
| |
| |
lot waaraan ‘fatsoenlijke’ kinderen ook in latere tijden niet zouden ontkomen. Berthe heeft een ander idee van vrijheid. Ze heeft inmiddels genoeg pijnlijke ervaringen opgedaan met de nieuwe vrijheid dat ze weet dat vrijheid en naïviteit niet samengaan. Ze denkt: ‘Waarom heeft die schilder de vrijheid niet verbeeld als een moeder of een wijze oude vrouw, waarom moet het een jong ding zijn dat niet is voorbereid op wat er kan gebeuren?’
Het werk van Joke van Leeuwen is niet het werk van zo'n ‘jong ding’. De kinderlijke spontaniteit is opgelost in een precieze en doordachte vormgeving, in een geraffineerde verstrengeling van verhalen, talloze impliciete verwijzingen en onuitgesproken betekenissen. Daarmee cultiveert ze een vorm van feestelijkheid die maatschappelijk op zijn retour is. Veel tijdgenoten, niet eens alleen jongeren, zien een feest als een orgie van ongeremdheid, liefst collectief te ondergaan in een staat van verdoving die doorgaans eindigt in een kater van doffe, hulpeloze sprakeloosheid.
Joke van Leeuwen wil geen knaleffecten, überhaupt geen effectbejag. Ze mikt niet op lezers als lid van een collectief, een doelgroep met duidelijke, herken- en fabriceerbare eigenschappen, ze wil de lezer ook allerminst in staat van verdoving brengen, alsof dat zo'n feestelijk gezicht is. Nee, net als Berthe mikt ze op het individu, niet eens een empirisch individu, eerder een individu dat zou kunnen bestaan, dat voldoende alert is en over voldoende verbeeldingskracht beschikt om zich al lezend de koning te rijk te voelen. Daarmee verheft ze hem, de lezer, het kind evenzeer als de volwassen lezer, vele jaren nadat een flink deel van de adel door fanatici van het nieuwe begin werd vermoord, alsnog in de adelstand. Groter kan de verdienste van een schrijver niet zijn.
Cyrille Offermans was van 1983-2000 redacteur van Raster, van 1979-2009 literair medewerker van Vrij Nederland, van 1979-1992 en van 2009 tot heden van De Groene Amsterdammer, van 1991 tot heden van Ons Erfdeel.
| |
| |
Publiceerde twintig boeken, vooral essays in het grensgebied van literatuur, filosofie en cultuurgeschiedenis. Recente titels: Schipbreuk (essays, 2008), Een verpakkingskunstenaar. Over Willem Elsschot (2010) en Dood van een leraar (roman, 2011).
|
|