| |
Jaap Cohen
Het lef van Lucas Hüsgen.
Over Nazi te Venlo van Lucas Hüsgen
‘Het duurde, met kreekjes en voorzichtige glooiingen, kilometers. De dichte naaldwouden waren met loofhout doorspekt. Grillig waren de waterloopjes, smal de kanalen; jonge sparren floreerden tussen oudere. Hoeves lagen robuust voor anker in een open terrein. Boven bossen en weiden trokken de wind-turbines hun witte cirkels. Reeën op het stoppelveld staarden naar de trein.’ Dit fragment lijkt op een passage uit een naturalistische roman, maar is afkomstig uit de essaybundel Nazi te Venlo. Hierin neemt schrijver Lucas Hüsgen de lezer mee op een lange zoektocht naar de geschiedenis van zijn overgrootvader Friedrich Wilhelm Hüsgen, een uit Duitsland afkomstige Venlonaar die volgens de familieoverlevering in de Tweede Wereldoorlog een nazi zou zijn geweest.
Aan het begin van zijn zoektocht weet Lucas Hüsgen vrijwel niets over zijn overgrootvader. In het Venlose bevolkingsregister komt hij slechts te weten dat hij in 1872 was geboren in het dorpje Giesen (Nedersaksen), getrouwd met de eveneens uit Duitsland afkomstige Wilhelmina Busch, en zijn hele leven spoorwegbeambte was geweest. Dat zijn de uitgangspunten - en zelfs die zijn niet voor de volle honderd procent zeker: wie zegt dat de ambtenaar van het bevolkingsregister
| |
| |
niet een spelfoutje heeft gemaakt en Hüsgens overgrootvader in werkelijkheid was geboren in de stad Gießen (Hessen)? Een enkele of dubbele s kan - zeker in oorlogsgerelateerde zaken - een wereld van verschil maken.
Het lijkt een heikele opdracht, met zo weinig gegevens een levensverhaal achterhalen. Maar Lucas Hüsgen begint er toch aan, uitgaande van de levensfeiten die hij ter beschikking heeft. Op zijn zoektocht bereist hij zes landen. Hij voert de lezer langs talloze steden, dorpen, stations, musea en hotels. Hij gaat naar plaatselijke archieven, informeert bij heemkundekringen en speurt het internet af. En hij bezoekt zelfs de plaats en het symbool van de grootste misdaad uit de wereldgeschiedenis, waaraan zijn overgrootvader - als de verhalen tenminste kloppen - medeschuldig zou zijn geweest: Auschwitz.
Het resultaat van Hüsgens zoektocht is nihil. Zijn overgrootvader lijkt vrijwel uit de geschiedenis te zijn weggevaagd. Maar bijna op het einde van zijn reis besluit hij om toch nog één klein feitje te checken: hij maakt een tocht naar Gießen. Als hij de stad binnenkomt ziet hij een standbeeld van Gießens beroemdste zoon: de Duits-Nederlandse musicus Julius Röntgen. Zijn naam eindigt ook op -gen. Zou het dan toch? Als Hüsgens overgrootvader inderdaad was geboren in deze stad, zou dat een nieuw scala aan onderzoeksmogelijkheden aanboren. Hüsgen loopt naar het hypermoderne stadsarchief. Als hij straks binnen is hoeft hij alleen nog het juiste inventarisnummer van het bevolkingsregister aan te vragen. Binnen enkele minuten kan hij dan het vurig gewenste antwoord krijgen op zijn vraag.
Maar het archief is dicht op maandagen. Op dinsdagen ook, trouwens. Dat wordt dus woensdag, denkt de lezer. Die lezer echter heeft er geen rekening mee gehouden dat op die dag de Interrailkaart van Lucas Hüsgen verloopt. Dat zou betekenen dat hij zijn zware koffer niet in het hotel kan laten staan, maar mee zou moeten nemen naar het archief. Op zichzelf niet onoverkomelijk, zou je zeggen. Maar het zou ook betekenen dat Hüsgen op het station van Gießen - waar een steile trap omhoog en een steile trap omlaag de perrons
| |
| |
met elkaar verbinden - ‘halsbrekende toeren’ zou moeten uithalen. Dat zou toch een beetje gevaarlijk zijn. Nee, een ver familielid dat misschien medeschuldig is geweest aan de dood van talloze onschuldige mensen mag niet nog meer levens in gevaar brengen. Op pagina 294 van zijn boek verklaart Lucas Hüsgen dus plechtig dat zijn zoektocht over is. Hij gunt zijn overgrootvader ‘de privacy van zijn verleden’.
Dan moet je wel lef hebben, denk je als lezer.
Wat is hier aan de hand? Neemt Lucas Hüsgen zijn lezerspubliek misschien doelbewust in het ootje? Dat is op zichzelf heel wel mogelijk. Nazi te Venlo is niet gespeend van relativering en droge terzijdes. Toch betwijfel ik deze verklaring, want juist de passages over de Interrailkaart en de stationstrap doen allerminst ironisch aan.
Ikzelf, momenteel werkend aan een promotieonderzoek over een Sefardische familiegeschiedenis, zou mijn proefschrift liever niet inleveren met de wetenschap dat er op een specifieke plaats nog een bruikbaar document zou kunnen liggen. En al helemaal niet als ik zou hebben verzuimd dat document op te vragen vanwege een stationstrapje. In een serieus onderzoek formuleer je hypothesen en ga je stelselmatig alle bronnen na die iets over deze hypothesen kunnen zeggen.
Maar Nazi te Venlo is natuurlijk geen promotieonderzoek. Het is een verzameling essays en reisverhalen, waarbij het verhaal van de foute overgrootvader slechts één van de vele lagen is die het boek bevat. Lucas Hüsgen gebruikt zijn familiegeschiedenis als prisma voor een rijk geschakeerde ontdekkingsreis, waarin hij verbanden probeert te achterhalen tussen kunst, literatuur, wetenschap en ‘het kwaad’, dat het meest pregnant tot uitdrukking kwam in het nationaalsocialisme van het Derde Rijk. Grootse thema's als de globalisering, industrialisatie en veiligheid krijgen in de wereld van Hüsgen op onnavolgbare wijze een samenhang. Daarin passen uiteenlopende hoofdrolspelers als de wrede vijftiende-eeuwse Koreaanse koning-dichter Yonsangun, de zeventiende-eeuwse homo universalis Gottfried Wilhelm Leibniz en de twintigste-eeuwse schrijver Hanns Heinz Ewers, volgens velen de bedenker van het Horst-Wessellied. Om niet te vergeten de
| |
| |
eenentwintigste-eeuwse politicus Geert Wilders - inderdaad, uit Venlo. Al deze figuren - en er zijn er nog veel meer - hebben zo hun eigen verhouding tot het kwaad. Hüsgen onderzoekt hun werken, hun levenslopen, en breeduit associërend plaatst hij hen in een erudiet web, met vertakkingen naar verleden, heden en toekomst.
Dit gaat regelmatig gepaard met rake observaties - waarom hoor je islamcritici bijvoorbeeld zo vaak over de ongelijkheid van vrouw en man in de islamitische wereld, maar nooit over het feit dat Nederland zelf tot de westerse landen met de laagste vrouwelijke arbeidsparticipatie behoort en de roomskatholieke kerk als grootste westerse institutie nog steeds geen vrouwelijke functionarissen heeft? - en met veelvuldige historische parallellen tussen het (nationaalsocialistische) verleden en vandaag. Alleen de boektitel zelf herbergt al een gewaagde historische vergelijking. En zo zijn er meer.
Hüsgen draait er bijvoorbeeld zijn hand niet voor om de nationaalsocialistische dierenbeschermingspraktijk te vergelijken met de animal cops van de pvv. Of de ‘spectaculaire massabijeenkomsten van een magische feestelijkheid’ van de nazi's met de megaconcerten van dj Armin van Buuren. En hij spaart zelfs niet de bedenkers van een tentoonstelling op en over de plek vanwaar de Jodendeportaties in Hamburg aanvingen: ‘het esthetiseren van een plek met dit historische gewicht kan uiteindelijk meer het genoegen van de toeschouwers [...] benadrukken dan het leed van de slachtoffers’. In die zin heeft de tentoonstelling volgens Hüsgen wel wat weg van het ‘rabiate roversimperialisme’ van de nazi's, die zichzelf immers voortdurend verrijkten aan het leed van anderen.
Ook voor het maken van dit soort vergelijkingen moet je lef hebben. Je hoeft tegenwoordig in het publieke debat maar een Tweede Wereldoorlogverwijzing te fluisteren, of een massale golf van hoon en minachting is je deel. Vervolgens word je er door de goegemeente fijntjes op gewezen dat elke vergelijking met de oorlog gedoemd is te mislukken: je vergelijkt dan automatisch met Auschwitz, en zoiets ergs kan natuurlijk nooit meer gebeuren. Maar Hüsgen trekt zich daar gelukkig niets van aan. Een goed gekozen, originele historische paral- | |
| |
lel kan helpen een bepaalde ontwikkeling of analyse scherp te krijgen. En dat is precies wat hij vaak met succes probeert. Dat hij daarbij wel eens zijn hand overspeelt door al te vergezochte verbanden te zoeken, dat past bij hem: in de wereld van Lucas Hüsgen heeft nu eenmaal alles met alles te maken.
De gretigheid waarmee Hüsgen zich tegoed doet aan het leggen van verbanden komt ook tot uiting in het - wat mij betreft - interessantste essay van de bundel: ‘De machines der verwanten’, over de rol van Harry Mulisch in zijn verslaggeving van het proces-Eichmann in Jeruzalem. Mulisch was in 1961 ter plaatse aanwezig. Net als collega-proceswatchers als Hannah Arendt en Abel J. Herzberg stond hij versteld van de gewoonheid en hulpeloosheid die Adolf Eichmann - door de media zo ongeveer tot de verpersoonlijking van ‘het kwaad’ gebombardeerd - in zijn glazen kooi uitstraalde. Zo'n man kon toch onmogelijk een gelovige, fanatieke nazi of ‘woeste gangster’ zijn geweest? Hij leek eerder een plichtsgetrouwe ambtenaar, die slachtoffer was van de omstandigheden.
Zoals hij eruitzag, zo gedroeg Eichmann zich ook tijdens de procesverhoren. Steevast koos hij in samenspraak met zijn advocaat de lijn dat hij in de oorlog slechts bevelen van hogerhand had uitgevoerd en op die manier min of meer toevallig in het centrum van het kwaad was terechtgekomen. De enige die écht schuld droeg aan de wandaden van het Derde Rijk was Adolf Hitler, het werkelijke monster. Mulisch' boek over het proces, De zaak 40/61, was een uitwerking van deze redenering, waarbij hij logischerwijze onevenredig veel aandacht besteedde aan de argumenten van de verdediging.
Het betoog van Mulisch klonk heel aannemelijk, zeker ook in combinatie met Hannah Arendts theorie van ‘de banaliteit van het kwaad’. De zaak 40/61 werd een bestseller en een ijkpunt in Mulisch' oeuvre. Misschien werd het zelfs nog meer dan dat: je zou het standpunt kunnen verdedigen dat Mulisch de weg vrij maakte voor een historicus als Chris van der Heijden, die met zijn Grijs verleden (2001) onder andere betoogde dat oorlogsdaden vaker het gevolg zijn van de omstandigheden dan van individuele, weloverwogen keuzes.
| |
| |
Ook Lucas Hüsgen hecht belang aan de rol van toeval in historische processen. Zo roemt hij de Duitse schrijver en filmer Andreas Kluge, die toont hoe ‘de ontwikkeling van de dingen, de beweging van de menselijke ervaring zich langs sluipwegen van toeval en contingentie voltrekt’. Maar Hüsgen laat eveneens zien dat niet alle ontwikkelingen hieronder vallen: de ontwikkeling van Eichmann tot medebedenker en organisator van de moord op zes miljoen Joden, bijvoorbeeld. Hüsgen toont overtuigend aan dat Eichmann niet de gedweeë jaknikker was die de jonge Mulisch van hem maakte. Eichmann bezat wel degelijk verantwoordelijkheidsgevoel - en dus een geweten -, hij had wel degelijk rabiate antisemitische uitlatingen gedaan en hij ging ook wel eens tegen de geldende normen in: zo trouwde hij voor de kerk met een strengkatholiek meisje, een feit waarvoor hij werd bespot door zijn partijgenoten van de areligieuze nsdap. Eichmanns verschrikkelijke daden waren dus niet alleen aan de omstandigheden te wijten, maar hij had zelf keuzes gemaakt. En Mulisch had verzuimd daaraan aandacht te geven. ‘Mulisch wil ons laten kijken,’ schrijft Hüsgen, ‘maar houdt zelf de ogen dicht.’ Een scherpe constatering, al is zij niet opzienbarend: in de internationale literatuur over Eichmann - waarnaar Hüsgen zelf verwijst - is het beeld van Eichmann als plichtsgetrouwe ‘Schreibtischmörder’ al veelvuldig bijgesteld.
Maar Hüsgen laat het niet bij deze constatering - hij gaat verder. Hij signaleert dat Mulisch belangrijke passages uit de pleidooien van het openbaar ministerie en het kruisverhoor van de rechters onvermeld liet, en dat hij de officier van justitie steevast als een irritante drammer afschilderde - een beeld dat in Nederland sindsdien lang is blijven bestaan. Als de schrijver zijn werk als verslaggever beter had gedaan, dan had hij kunnen noteren dat Eichmann aan het slot van het kruisverhoor liet doorschemeren dat hij Joodse familieleden van zijn stiefmoeder had geassisteerd bij hun vlucht naar Zwitserland in 1943 of 1944. Dat is een cruciaal punt, want het zou betekenen dat Eichmann de ‘Entlösung’ van miljoenen Joden organiseerde omdat hem dat werd bevolen, maar dat hij tegelijkertijd voor bepaalde Joden een uitzondering maakte. Blijkbaar was niet elk Befehl een Befehl.
| |
| |
Waarom zweeg Mulisch over dit opmerkelijke statement? Dat is natuurlijk een vraag die ook Hüsgen intrigeert. Hij komt op deze vraag wél met een opzienbarend antwoord, dat hij afleidt uit de familiegeschiedenis van Mulisch zelf. Die was gecompliceerd: Mulisch was de zoon van een Joodse moeder en van een vader die voor de Duitse ‘roofbank’ Lippmann, Rosenthal & Co had gewerkt, de bank die door de nazi's was opgericht om Joods bezit systematisch te registreren en te confisqueren. In die collaborerende functie had Mulisch sr. zijn (inmiddels van hem gescheiden) echtgenote en zijn zoon voor deportatie weten te behoeden. Na de oorlog werd hij geinterneerd. In die periode voorzag de inmiddels net volwassen Mulisch jr. enkele jaren in zijn eigen onderhoud door stukje bij beetje de spullen van zijn vader te verkopen.
Door zijn ex-echtgenote en zoon in de oorlog te behoeden voor deportatie verrichtte Mulisch sr. een daad die wel iets weg heeft van Eichmanns bemoeienis met de redding van de Joodse familie van zijn stiefmoeder. Harry Mulisch zelf heeft zijn vader ook wel eens met Eichmann vergeleken, als verklaring voor zijn interesse in het proces: ‘Ik kan natuurlijk zeggen: Eichmann is mijn vader. Maar dat is vervelend, dat moeten anderen maar zeggen.’ In Nazi te Venlo kopt Lucas Hüsgen de voorzet in. ‘Aangezien niemand daar iets over wil zeggen, zal ik het dan maar zeggen.’ De redenering gaat als volgt: Mulisch heeft zijn leven te danken aan een collaborateur en bovendien in de eerste naoorlogse jaren geleefd van de verkoop van bezittingen die zijn vader had verworven als werknemer van Lippmann, Rosenthal & Co. Dit laatste maakte hem volgens Hüsgen indirect ‘medeplichtig, want heler’ aan de misdaden van de nazi's. Hij moest dus een excuus vinden om zichzelf onder ogen te komen. Dat excuus vond Mulisch in de persoon van Eichmann. Als Eichmann een slachtoffer was van het systeem, dan was niet alleen de schuld van zijn vader (tevens zijn redder) verlicht, maar ook die van hemzelf. Mulisch heeft dus in zijn verslag van het proces-Eichmann moedwillig essentiële punten uit de bewijsvoering van de aanklagers verzwegen om met zijn vader en met zichzelf in het reine te komen. ‘Liefde voor de waarheid’ was bij hem ver te zoeken, aldus Hüsgen.
| |
| |
Het uitwerken van deze theorie bewijst opnieuw het lef van Lucas Hüsgen. Eén van Nederlands meest gevierde schrijvers medeplichtig noemen aan de begane misdaden van de nazi's is niet niets. Literatuurcriticus Cyrille Offermans vond de beweringen van Hüsgen inderdaad ‘heiligschennende hypothesen, die in de buurt van de Leidsekade zelfs fluisterend niet herhaald mogen worden’. Dat werden ze ook niet, want de media besteedden opvallend weinig aandacht aan Hüsgens aantijgingen, minder in ieder geval dan in 2006 aan beschuldigingen van journalist Dick Verkijk, die Mulisch lidmaatschap van de Jeugdstorm in de schoenen schoof - een beschuldiging die Mulisch met een luid ‘Quatsch!’ beantwoordde.
Is Hüsgens theorie ook quatsch te noemen? In ieder geval kan een aantal vraagtekens bij de redenering worden geplaatst. Allereerst: Hüsgen veronderstelt dat Mulisch zijn vader met Eichmann vergelijkt. Maar als Mulisch inderdaad in ‘de machine’ Eichmann zijn eigen vader zag, dan is het raar dat hij in zijn autobiografie Mijn getijdenboek uit 1975 nadruk legde op het feit dat het aan diezelfde vader te danken was dat hij en zijn moeder de oorlog hadden overleefd. Dit ‘reddingsargument’ had hij in zijn berichtgeving over Eichmann volgens Hüsgen nu juist moedwillig verzwegen. Hüsgen is zich bewust van deze zwakte in zijn redenering, die hij vervolgens probeert te omzeilen door aan te dragen dat Mulisch zijn vader als moreel ‘beter’ dan Eichmann wilde afschilderen. Maar dan gaat het startpunt van de vergelijking - namelijk tussen twee mannen die op machinale wijze het systeem gehoorzaamden - niet meer op. Ten tweede: Hüsgen stelt dat Mulisch na de oorlog de bezittingen verkocht die zijn vader op basis van diens werk voor Lippmann, Rosenthal & Co had verworven. In Mijn getijdenboek schrijft Mulisch inderdaad dat hij vaders eigendommen verkocht, maar hij laat geheel in het midden of dit Joodse eigendommen waren, of dat het bijvoorbeeld bezittingen waren die zijn vader vóór de oorlog had verworven. En ten slotte: was Mulisch' kijk op Eichmann en zijn verhouding met de Tweede Wereldoorlog niet veel te complex om alleen op te hangen aan de redding door zijn vader en het (vermeende) financiële voordeel in de eerste naoorlogse jaren?
| |
| |
Hüsgen bevindt zich met zijn theorie op glad ijs. Maar dat is met psychologiseren al snel het geval, zeker als er een oorlogsconnotatie in het spel is. Hüsgens essay deed mij denken aan een passage uit de recente Frans van Hasseltlezing van Cees Fasseur. Hierin noemde de historicus het hierboven al aangehaalde Grijs verleden van Chris van der Heijden, net als Mulisch de zoon van een collaborateur. In zijn publicatie had Van der Heijden betoogd dat het grootste deel van het Nederlandse volk in de oorlog een beetje met de Duitsers had meegebogen. Fasseur verwierp het boek in enkele zinnen: ‘ik heb de intentie waaruit het geschreven was altijd gewantrouwd. De auteur verzweeg immers dat zijn vader in de oorlog schrikbarend fout was geweest. [...] Die familiegeschiedenis zal niet geheel vreemd zijn geweest aan zijn stelling dat eigenlijk alle Nederlanders tijdens de bezetting boter op hun hoofd hadden. Dat kon ook als een gedeeltelijke verontschuldiging voor het wangedrag van zijn vader gelden.’
Fasseur maakte hier wel erg grote stappen. De belangrijkste reden voor zijn veroordeling van Grijs verleden lijkt Van der Heijdens foute vader te zijn. Dat zou betekenen dat Van der Heijden vanwege zijn persoonlijke achtergrond eigenlijk niet over oorlogsgerelateerde kwesties zou kunnen schrijven. Van der Heijden blijft dit natuurlijk wel doen - op een even provocerende wijze als altijd: het is in dit verband interessant dat hij in zijn laatste, omvangrijke studie Dat nooit meer (2011) Adolf Eichmann betitelde als ‘niet meer dan het hoofd van een bureautje van een van de vele organisaties van de nazistaat’. Laat Hüsgen het maar niet lezen.
Fasseur en Hüsgen twijfelen beiden aan de integriteit van respectievelijk Van der Heijden en Mulisch. In een wetenschappelijk proefschrift of biografie zou het dan noodzakelijk zijn om met een sluitende bewijsvoering te komen. Dat doet Hüsgen - om het bij hem te houden - niet. Maar met zijn gedurfde, prikkelende theorieën zet hij wel aan tot ideeënvorming. En is dat niet primair waarvoor een essay is bedoeld? Nazi te Venlo staat vol met interessante dwarsverbanden, en zowel de lezer als de biografe van Mulisch heeft door Hüsgens werk stof tot nadenken gekregen.
| |
| |
Ten slotte blijft er één vraag onbeantwoord. Wat bezielde Hüsgen nu om na een langdurige en intensieve zoektocht door dichte naaldwouden en langs grillige waterloopjes zijn overgrootvader in Gießen ‘de privacy van zijn verleden te gunnen’? Waarom ging hij in zijn onderzoek niet door tot het bittere einde?
Laten we Lucas Hüsgen zelf eens door de ‘machine der verwanten’ halen. Wellicht heeft hij de waarheid over zijn foute overgrootvader uiteindelijk liever helemaal niet willen weten. In dat geval probeerde hij met Nazi te Venlo het duistere verleden van zijn overgrootvader te verlichten door zelf een oogje dicht te knijpen. Misschien zoek ik het echter wel helemaal in de verkeerde richting, en moet ik de andere kant op psychologiseren. Het is eveneens goed denkbaar dat het Hüsgen helemaal niet om zijn overgrootvader ging, en hij hem alleen gebruikte als vehikel om zijn veelzijdige essays te schrijven. Want daar is het hem uiteindelijk om te doen: ‘het blijft noodzakelijk te schrijven, werelden te creëren, de onrust van het mensengeslacht te huldigen en uit te breiden, onze geschiedenis of de geschiedenissen van anderen tot ficties te maken, tot vormen van afwezigheid die desalniettemin regelrecht aansluiten op de werkelijkheid.’ Maar het is natuurlijk ook gewoon mogelijk dat hij er écht tegenop zag om met zijn koffer die steile stationstrap af te dalen.
Jaap Cohen (1980) studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Tussen 2008 en 2011 schreef hij een wekelijkse historische rubriek voor nrc.next, waarin hij het heden met het verleden vergeleek. Hij publiceerde Het bewaren van de oorlog (2007) en What's New? (2011). Momenteel werkt hij aan een proefschrift over de geschiedenis van de Sefardische familie Jessurun d'Oliveira-Rodrigues Pereira.
|
|