| |
Joost de Vries
‘Zoeken naar het moment dat duisternis overgaat in decency’.
Over Ik was Amerika van Gustaaf Peek
1
De romans van Gustaaf Peek voeden zich met afstand; ze gaan niet over de wereld om ons heen, maar over hoe we die wereld niet toelaten. Zijn personages bewegen zich door decors die we maar al te makkelijk als onze wereld herkennen - de obstructies, de drempels - maar ze gaan er stoïcijns doorheen. Ze zijn hun eigen buffer. De frictie komt voort uit de stille strijd die ze leveren om die realiteit niet hún realiteit te laten worden, in hun hoofd, hun hart. Alsof ze buiten hun eigen leven willen staan. Hoe veel ze ook observeren, je krijgt de indruk dat de personages van Peek de voorbijgangers zijn op straat die wegkijken als jouw blik die van hen kruist, die vlug hun ogen op de stoeptegels richten. Hun doel is niet contact, maar overleven.
| |
| |
Dat klinkt wellicht wat opzichtig paradoxaal. Het is makkelijk om te stellen - lees zijn achterflappen, zie zijn onderwerpen, lees elk interview met Peek waarin hem de vraag gesteld wordt ‘Denk je echt dat je met schrijven de wereld kunt verbeteren?’ - dat Gustaaf Peek zo'n schrijver is, geliefd bij letterkundigen en journalisten, die werkt vanuit een maatschappelijk besef, de moraliteit die we engagement noemen. Maar al te duidelijk laaft Peek zich aan de wereld en aan de geschiedenis; aan de onzichtbare niches in de samenleving waar immigranten als een ondergrondse rivier doorheen stromen; aan de rubricerende werking van oorlog en politiek die mensen in zwarte en witte kampen opdeelt; aan de onwrikbare realiteit van ras en huidskleur, die wetten ineens minder rechtlijnig maakt, maar gevaarlijk onvoorspelbaar.
Toch gaat geen van Peeks romans om het overwinnen van dit soort dickensiaanse klassenmisstanden. Bovendien haalde Dickens het drama van zijn personages uit hun sociale positie; hij vergrootte de proporties van zijn wereld, en daarmee zijn personages - hoe memorabel ze ook zijn, het waren ‘charicatures, not characters’, zoals George Orwell schreef. Peek maakt, if anything, zijn personages kleiner, meer timide. Zijn romans gaan om die kern van menselijkheid die overeind blijft te midden van ellende. In een lezing over zijn ‘scheppingsverhaal’ voor de Stichting Literaire Activiteiten Amsterdam haalde Peek begin 2009 de Duitse schrijver Friedrich Hölderlin aan: Doch wo Gefahr ist, wachst das rettende auch. Waar gevaar is, groeit ook het reddende:
‘Wie bewijs wil leveren voor de wreedheid in de wereld moet geen schrijver worden. Wie de mens als beest denkt te betrappen moet voor altijd zijn pen neerleggen. Want geweld en onrecht zijn gemeenplaatsen, clichés voor een gevaarlijke verontwaardiging. Oscar Wilde: A cynic is a man who knows the price for everything, but the value of nothing.
In mijn debuut Armin laat ik mijn personages dolen door werelden van ontzetting en bedrog, maar ze blijven vechten. Het wonder is niet de oorlog, maar de beëindiging ervan.
| |
| |
In Dover beschrijf ik mensensmokkel met al zijn harde tentakels van uitbuiting en misbruik. Ik wek daders en slachtoffers tot leven, maar ik neem geen genoegen met mijn woede. Ik moet doorvragen, blijven zoeken naar het moment dat duisternis overgaat in decency.
Dit geloof ik. Een schrijver die de grillige lijnen van de liefde volgt, vindt zijn verhaal.’
Het moment waar ‘duisternis overgaat in decency’. Misschien kun je het zo noemen, de afzijdige blik waarmee zijn personages doorbikkelen en zich niet neerleggen bij de narigheid om hen heen. In Armin volgen we een jonge arts in een Lebensborn-kliniek, terwijl het Oostfront steeds dichterbij de Duitse burgers komt, hun kraambedden in. De duizend jaar van het Derde Rijk zijn een mythe gebleken, realiseert Armin Immendorff zich. Het Lebensborn-project, een veredeld fokprogramma waarin Arische gezinnen blonde baby's moeten produceren voor de nationaalsocialistische heilstaat, is tevergeefs. Armin is een man die toekijkt hoe zijn verpleegsters worden weggeroepen naar het front, en probeert te doen wat hij nog kan: medicijnen verzamelen, melk, injectienaalden. Hij mijdt ideologische discussies. Hij negeert de overvliegende bommenwerpers. Ooit droeg hij zijn witte doktersjas om ouder te lijken, schrijft Peek; nu is de jas weinig meer dan bescherming tegen de kou en ‘een talisman voor zijn patiënten’. Dat laatste zegt alles: alle rang en hiërarchie is vervallen, is symboolpolitiek gebleken. Het enige dat nog telt voor Armin, is overleven. Laat de oorlog maar voor wat hij is.
De hoofdpersoon uit Dover overleeft het verhaal niet. Dat staat al in de eerste omineuze zinnen, geschreven in de wijvorm, als een koor geesten dat je in je dromen hun lot toe komt zingen:
‘We hebben het niet gehaald.
De wereld bewoog door de zee onder ons, maar waar we ons precies bevonden, wisten we niet. Misschien waren we net de haven uit, misschien was de Engelse kust zo dichtbij als de handen voor onze ogen. Het was juni, dat hadden
| |
| |
we nog meegekregen. Voor de rest was alles buiten onze cabine een grote leegte van onbekende regentijden. Licht kon ontdekking betekenen. We waren veilig in de duisternis van de laadruimten en containers - ongewenste kinderen in metalen buiken.
[...]
We klommen op elkaar, ademden ons ziek. De duisternis verzwaarde onze longen tot zelfs onze handen niet meer konden roepen op de wanden van de cabine. We droomden en merkten niet dat de deuren opengingen en Engels licht binnenlieten.’
Met Dover, over de vondst - waargebeurd - van achtenvijftig gestikte Chinezen in de laadruimte van een Nederlandse vrachtwagen, vestigde Peek zich als ‘die schrijver die zijn boeken uit de krant haalt’. Opnieuw: dat is te makkelijk gezegd. Dover gaat juist niet over een goedkoop sentimenteel slachtofferverhaal, waar de auteur ons de wantoestanden van onze maatschappij in wil wrijven. Dover is geen Oliver Twist. Het merkwaardige is dat je je, wanneer je de roman leest en zo de wegen volgt van de Chinese immigrant Tony die als spil voor de verschillende verhaallijnen dient, naar de container toe, oprecht verbaast dat hij een van de ongelukkigen is. Tot dan toe gaat het hem zo goed af: hij werkt hard, doet wat hem gevraagd wordt, is een van de beste krachten van uitbater Mr. Chow. Hij durft te dromen over het meisje met de fotocamera, dat hij van een afstandje observeert. Dat is het echte drama van Tony, dat hij zo dienstbaar meegaat in de druk die op hem ligt, dat hij er niet aan toe komt die druk te sublimeren. In liefde, in vriendschap, in hoop.
| |
2
In Peeks derde roman, Ik was Amerika zit een uitspatting. Het begint zo: een gewapende vrouw rent weg voor de politie en hoort en ziet de schoten achter haar ontploffen. ‘Ze werd trager en trager, tot haar benen verdwenen en de straat als een muur verscheen.’
De agent die schoot ziet dat ze niet meer beweegt en loopt naar haar lichaam toe en roept dat ze haar pistool moet los- | |
| |
laten. De vrouw zegt al niets meer. ‘Een vrouw jonger dan hij, gekleed in een nette rok. Hij praatte tegen haar, vroeg wat ze deed, waarom ze was gaan rennen. Waarom ze een pistool bij zich droeg, waarom ze niet stil was blijven staan toen hij dat had geroepen.’
En dan: ‘Ze was dood en hij werd woedend op haar.’ De jonge agent begint op haar in te trappen, de revolver uit haar handen, hij trapt haar in haar zij, in haar gezicht, ‘haar kaak gaf mee’, op haar schouders, in haar kruis. Zijn collega's moeten hem bij het lichaam vandaan trekken.
Het is een scène die bij geen enkele andere schrijver vreemd zou zijn, maar bij Gustaaf Peek schrik je er van. Het is een scène waarin een personage - een passant, amper een bijfiguur - zich overgeeft aan zijn wanhoop, aan woede, aan angst. Je schrikt er van omdat Peek ineens laat zien wat er gebeurt als dat fatsoen, de ‘decency’, verdrongen wordt door iets anders.
| |
3
Ik was Amerika is niet alleen de som van Armin en Dover, het is ook de overtreffende trap. Opnieuw is het een roman over overlevers, maar nu met meer liefde, meer warmte, een roman in een watervlugge en toch moeiteloze compositie, geschreven in een heldere, gecontroleerde stijl, alsof iemand alles kalm, uit zijn hoofd vertelt zonder te beseffen dat je meeluistert.
Gustaaf Peek is een schrijver van grote verhalen, verteld in kleine details. Het verhaal komt tot je in beelden, niet in verklarende zinnen. In Ik was Amerika reist Dirk Winter naar de vs - reist terug naar de vs, want tijdens de Tweede Wereldoorlog verbleef hij er al in gevangenschap, in Texas, in een van de kampen die waren ingericht voor krijgsgevangenen van het Duitse Afrikacorps. In het boek is dit nog amper aan bod gekomen, als het vliegtuig daalt en zijn oren dicht ploppen - ‘bellend blonken de lichten op die passagiers maanden hun veiligheidsgordels om te doen’ -, en Dirk uit het raam kijkt en een leeg landschap met groene heuveltjes en bruine vlakken ziet, waar hij wolkenkrabbers had verwacht. Peek schrijft, in een losse alinea:
| |
| |
‘De stewardess had toegangsvisa uitgedeeld. De vragen op het formulier verrasten hem. Hij leende een pen van de man naast hem en vulde No in bij A, No bij C.’
De voor de hand liggende vraag is, wat vulde hij dan in bij B? Peek geeft er geen antwoord op, noch legt hij uit wat de vragen inhouden, maar gaat verder in zijn beschrijving hoe Dirk het vliegtuig verlaat. Wie wel eens de vs heeft bezocht, kent de standaard visa waiver waar Peek aan refereert. Kort samengevat is vraag A ‘Is er geestelijk iets mis met u?’ en vraag C ‘Heeft u een crimineel verleden en bent u van plan in de vs criminele of immorele activiteiten te begaan?’ Het zijn vragen waar je kinderlijk makkelijk doorheen liegt, want wie met een Tony Montana-achtige interpretatie aan de American Dream wil beginnen, is ongetwijfeld zo geslepen dat voor zich te houden. Vraag B is echter pijnlijker, want onvermijdelijker: ‘Bent u ooit of bent u thans betrokken geweest bij spionage of sabotage; of bij terroristische activiteiten; of bij genocide; of was u op enige wijze tussen 1933 en 1945 betrokken bij vervolging die in verhand stond met nazi Duitsland of de bondgenoten?’ Het is iets dat hij weggestopt heeft. Samen met zijn vrouw heeft hij een alternatief verhaal voor zijn oorlogsjaren bedacht, iets over een verplichte tewerkstelling. Maar wanneer Dirk na het invullen van het formulier door de douane gaat en moet uitleggen wat het doel van zijn reis is, voelen we het verleden aan hem trekken.
Het zijn de kleine details die vragen oproepen, die voor een extra spanning zorgen in de zinnen. Als Dirk terugdenkt hoe zijn regiment zich overgaf - wanhopig: ‘Alle witte stof die ze konden vinden hadden ze afgescheurd of uitgetrokken en aan stokken en armen gebonden’, als ‘een nieuw vaandel’ - herinnert hij zich alleen hoe een Amerikaan over hem siste ‘They're the worst.’ Waarom is hij het ergst? Omdat hij niet Duits was, maar een Nederlandse vrijwilliger?
In eerste instantie klinkt het leven als krijgsgevangene als een vakantiepark. Ze krijgen rust en verzorging, spelen honkbal ook al weten ze niet méér van de spelregels dan dat iemand
| |
| |
met een knuppel een bal moet slaan. Ze krijgen canvas en verf en kwasten, ‘landschappen maakten extra ramen’ in de barakken. ‘Dagen van suiker. Ze wisten dat ze geluk hadden gehad. Hoge hekken, een zacht bed, de lange witte lopen van de wachttorens. De verbeelding van vechtende mannen getemd door volle pannen. Ze kauwden tot hun uniformen knelden.’ Weer zo'n detail, een beeld met een mooie dubbele lading: ‘Hoge hekken’ - want hekken, denk je met het Oostfront in gedachten, houden jou misschien binnen, maar de buitenwereld ook veilig buiten.
Peek cultiveert de afstand die Dirk beleeft tussen zichzelf en Amerika. In de tegenwoordige tijd, als Dirk door het Amerika van de vroege jaren tachtig reist en aan niemand kan vertellen waarom hij al eens eerder in het land is geweest; en in de verleden tijd, als hij als Nederlander een buitenbeentje is tussen de Duitsers, en als krijgsgevangene tussen de Amerikaanse arbeiders van de plantage waar hij tewerk wordt gesteld. Als een overspannen Amerikaanse G.I. tijdens de vertoning van een film over de pas ontdekte Holocaust begint in te schieten op de Duitsers, duikt hij vlug naar veiligheid toe, maar toont hij geen verontwaardiging. Wanneer zijn vriend Werner door een wacht wordt neergeschoten als deze een voetbal uit een greppel vist en zo te dicht bij de hekken komt, golft er geen woede door Dirk heen. Of als de vrouw van de plantage-eigenaar, Mr. Love, what's in a name, een monoloog tegen hem begint: eigenlijk is het zonde, zegt ze, vroeger werkten al die zwarten hier voor niets, maar toen kwam de burgeroorlog. Ze gaat verder, ‘Ik herinner me nog de eerste nikker die ik zag hangen’ en ze steekt een hallucinant verhaal af over haar vader, die een zwarte op de brandstapel zette nadat deze een blank meisje zou hebben aangevallen - ze stond vooraan, al haar vriendinnen keken toe:
‘Ik zie ze elke dag. Ze werken op dit land. Henry werkt al twintig jaar voor ons en Lucinda ken ik al bijna m'n hele leven. Maar toch. Ik verwacht nog altijd dat ik ze op een dag zie hangen.’
| |
| |
Dirk knikt en zwijgt wijselijk. Eet het stuk taart dat Mrs. Love hem heeft voorgeschoteld. Als ze met moeite opstaat, fluistert ze hem nog toe: ‘Joden zijn de ziekte van de wereld.’ Net als Armin Immendorff en Tony de Chinees accepteert Dirk de gegevens, de risico's van zijn situatie en voelt hij instinctief dat je je erbij neer zal moeten leggen als je er niet aan ten onder wilt gaan.
| |
4
Waar ga je dan wel aan ten onder? Aan de liefde. Geen mens is een eiland, weet Peek, en daaruit komt de warme, menselijke kant van Ik was Amerika. Ook Dirk glijdt naar andere mensen toe. Op Mr. Love's plantage ontstaat een voorzichtige vriendschap tussen hem en Harris, een zwarte landarbeider. Harris leert Dirk hoe je onkruid uit de grond trekt zonder je handen open te halen, Dirk zorgt ervoor dat ook Harris kalkoensandwiches krijgt. Samen delen ze sigaretten en pocketromans. Peek schrijft met een fysieke kwaliteit. Hij staat voortdurend stil bij mannen die de zon op hun huid voelen, die de vege lichtheid in hun schedelpan voelen als ze de rook van een welverdiend sigaretje diep inhaleren - dat soort dingen; bladzijde na bladzijde werkt dit aanstekelijk; en dan ineens komt het moment dat hij het fysieke omkeert, genot in pijn verandert, waardoor het extra hard lijkt aan te komen. In een van de meest bloedstollende scènes worden Dirk en Harris door een groep rednecks overmeesterd en zij aan zij bijna gelyncht:
‘- Hij eerst! Hij heeft me gebeten!
- Ze komen allebei aan de beurt. Maar de nikker gaat 't eerst.
- Hitler zou het ook zo willen.’
Je zou hier veel van kunnen maken, en een mindere schrijver had zijn lezer de ironie dieper ingepeperd: een nazi die vrienden wordt met een zwarte man. Ha! Hij, als krijgsgevangene, krijgt beter eten dan Harris, die in loondienst is. Dirk komt in kamers van Mr. Love's huis waar Harris na al die jaren nog nooit geweest is. Hij, die gevochten heeft voor
| |
| |
de Neurenberger rassenwetten wordt verliefd op het weinig spraakzame, maar daardoor des te mysterieuzer halfzusje van Harris, Cicely.
Denk vooral niet dat dit slechts een poging is om op de hypocrisie van het nazisme te wijzen, of op de holle retoriek van de Amerikaanse droom. Tussen de hoofdstukken over Dirk, lezen we over het leven van Harris na de oorlog en je ontkomt niet aan het idee dat Harris vele malen gelukkiger en vrijer is geworden dan Dirk. Er zijn hindernissen, natuurlijk, er zijn ziektes, er is geen geld - maar Harris vindt de liefde die het bittere kruid zoet doet smaken. De lange middagen in bed, het ontdekken van een nieuw lichaam. Peek schrijft niet over slachtoffers. Slachtoffers zijn clichés. Peek zoekt menselijkheid, doorzettingskracht, ‘decency’. Dat is altijd anders.
Joost de Vries (1983) is kunstredacteur en literair recensent bij De Groene Amsterdammer. In 2010 verscheen zijn debuutroman, Clausewitz.
|
|