Dankwoord
Toen ik een jaar of twaalf was, wilde ik uit de bibliotheekbus een boek lenen, maar ik kreeg het niet mee. Het ging om een Nederlandse vertaling van Dracula, van Bram Stoker. De man achter de smalle uitleenbalie in de bus zei dat ik iets anders moest uitzoeken. Hij had grijs haar, een bolle buik, hij droeg een bril en een donkerrode trui. Hij keek streng en sprak streng. Vijfentwintig jaar geleden: ik herinner het me te helder, alsof ik dit moment heb gemanipuleerd ter rechtvaardiging.
Ik was twaalf en geschrokken en boos. Kort daarvoor had ik Elvis and Me gelezen, de memoires van Priscilla Presley, in het Engels. Ik was klaar voor Dracula.
Grijs haar, bolle buik, bril: Nee.
Wie weet waar iets begint? Hier, tussen de bushoge kasten van een reizende dorpsbibliotheek? Eerder? Als kind in bed, luisterend naar mijn vader die vanaf het voeteneind zijn zelfverzonnen verhalen vertelt? Later pas? Als ik Henry Miller ontdek, en Ernest Hemingway en Herman Gorter? Of begon alles toen ik voor het eerst verliefd werd en daarover slechte sonnetten schreef? Waarom zie ik het begin van mijn schrijven als het begin van mij? Was ik niemand daarvóór, komt leven niet vóór schrijven?
Elke herinnering is fictie, een product van eigen denken en handelen. De drie romans die ik tot nu toe heb geschreven zijn concreter, werkelijker dan mijn niet meer te staven persoonlijke geschiedenis.