| |
| |
| |
Mensje van Keulen
Lijn elf
Al jaren ben ik niet meer op het Haagse Hollands Spoor geweest. Dit oude station met het gebogen plafond van hout en de glazen koepel, waarin het gele glas precies de kleur van de treinen heeft.
Nog veel langer is het geleden dat ik in de uitzonderlijkste tram van de stad stapte, de tram die een eigen circuit heeft en die het dichtst bij zee komt: lijn elf. Maar ik herinner me haarscherp het begin- en eindpunt en wanneer ik het hs uitloop, sla ik linksaf naar de sierlijke overkapping, grenzend aan het station.
Er staat geen tram. Er bevindt zich niet eens een halte.
Vertwijfelder dan een toerist - tenslotte is dit mijn geboortestad - kijk ik om me heen. En ja, daar staat hij, midden op het Stationsplein. Hij heeft zijn fraaie stal verwisseld voor een gewone vluchtheuvel. Er staan weinig mensen te wachten, het is een doordeweekse ochtend. Zodra de conducteur op zijn plaats zit, kan worden ingestapt. Ik zoek een plaatsje achterin aan het raam en voel me bijna als een kind op een stilstaande draaimolen. (Wanneer gaan we nou? Wanneer gaan we nou?)
We vertrekken vrijwel meteen. De hoek om, langs de overkapping, en dan over de rails van de onveranderde route, afgeschermd door struiken en hekwerk. Dwars door de stad, dwars door mijn jeugd.
Rechts ligt de Parallelweg. Voor een kind is een betere uitleg van het begrip ‘parallel’ nauwelijks denkbaar, zo strak als de straatweg ligt naast de trambaan, die op haar beurt evenwijdig loopt aan de spoorbaan. Veel van de buurt van hofjes en hoeren, waar je bij het zien van de rood verlichte vensters de spanning van de stad rook, is gesloopt. Er is nieuwbouw tussen gezet, een enkel huizenrijtje is gespaard.
Samen met de Parallelweg buigt lijn elf af in westelijke richting, langs de Schilderswijk waar ik de eerste jaren van mijn leven woonde. De wal van woningen biedt een permanente tentoonstelling van vitrages. Gesloten of half open han- | |
| |
gend, van gladde stof tot woeste kant, in verschillende wit- en pasteltinten, in lagen, in stroken, lustig gedrapeerd, als taarten, als petticoats, als zeeschuim.
Links glijdt een autokerkhof voorbij, een café met de naam Autohandel Hollywood, en dan is er de halte bij de markt. Het terrein ligt er verlaten bij, hier en daar leunen stapeltjes hout en zeildoek tegen de lege kramen. Ik kwam er met mijn tantes. Ze kochten sinaasappels, lippestiften, ondergoed voor grootvader, een dobbelsteen die altijd zes gooide.
Voort gaat de tram. Langs de Delftselaan waar ik als twaalfjarige mijn eerste film zag die ‘uitsluitend was goedgekeurd voor achttien jaar en ouder’. De titel was Het vlees is zwak. De beelden die me zijn bijgebleven, zijn die van een vrouw die zoutzuur naar haar rivale gooit. En van het slachtoffer dat later, in een duister kamertje, met een plotselinge ruk haar gezicht toont, dat voor de helft verfrommeld blijkt tot een spons.
Ik herinner me vooral mijn eigen onwennige, dappere stappen op de schoenen met naaldhakken.
De straat die nu parallel loopt, heet de Monstersestraat, genoemd naar het dorp Monster. Als kind stond het voor mij vast dat de straat haar naam te danken had aan de botsingen op de gevaarlijke kruising. Aan de overkant ligt een straatje van twintig kleine huizen. In het eerste bovenhuis woonden mijn grootouders met hun zeven kinderen. Buiten, naast het raam van de woonkamer, bevond zich het spiegeltje dat zicht bood op die kruising. Elk huis had zo'n spionnetje. Er is er nu niet één meer. Ook het glas in lood is verdwenen. Wanneer ik er logeerde, bleef ik wakker zolang ik kon, wachtend op de trams die iedere paar minuten langsreden en hun licht, veel sterker dan dat van de vuurtoren, door het betoverende glas wierpen. Ademloos keek ik naar het goudgeel en paars dat over het plafond gleed. Van links naar rechts: lijn elf naar het station. Van rechts naar links: lijn elf naar zee.
Voort, voort gaat de tram, tussen de reusachtige populieren door. Is de speeltuin er nog? Ik herinner me de oppasser met zijn verbandtrommel, mijn tantes flirtend op een bankje, de dichte struiken duinroos waar je bijna dronken raakte van de zoete geur.
Er schemert iets van paarden. Paarden?
| |
| |
De tram maakt vaart, aan de rechterkant tikt en krast het groen tegen de ruiten. Links ligt de vuilverbranding, rechts de elektriciteitscentrale. Ooit vond ik die gebouwen angstaanjagend, nu heeft dit stadshart met de immense buizen en de puntige berg donkere sintels iets bekoorlijks voor me.
Hier begint het Afvoerkanaal. Op koude dagen hing er een damp boven het water. We dachten in de straat dat het een groot riool was waar de hele stad op loosde. Heldhaftige buurjongens zwommen erin.
‘Tussen de drollen,’ zei de een.
‘Tussen de ratten,’ zei de ander.
‘Daar kan je dood van gaan,’ zei mijn grootmoeder. ‘Eén voet in dat water steken is al genoeg.’
Er zit een visser, een vertrouwd beeld. (‘Die vissen niet voor de vis, kind, want er zit geen visje in. Die vissen om te zitten.’) De huizen langs de kade bezitten enige allure. Erachter ligt hetzelfde type huizen rug aan rug met nauwe arbeidersstraten.
Videotheek. Shoarma. Zonnebank. Nieuwe woorden op oude muren. En dan ineens de sportsschool waar nog steeds in blauw en wit op de muur staat geschilderd: judo.
De tram is de Laan van Meerdervoort (‘De langste laan van Nederland, kind.’) gepasseerd en rijdt langs ruime, goed onderhouden huizen met de mooiste erkers, het heet hier ook geen ‘buurt’ of ‘wijk’ maar ‘kwartier’.
Tussen de laatste haltes staan de flats en gerenoveerde woninkjes kriskras door elkaar. De hemel wordt steeds meer zichtbaar, een hemel die hier toch altijd lichter en tintelender is dan landinwaarts. Lijn elf mindert vaart en draait het kale pleintje op. De hekken die de strandgangers aan het eind van de dag dwongen op hun beurt te wachten, zijn verwijderd. De deuren zwaaien open: de zee ligt recht voor je, je hoeft alleen maar de weg over te steken. Ruik, adem diep in, kijk...
Even naar rechts staat het beeld van een Scheveningse vissersvrouw die net zo over zee uitkijkt. Op de sokkel, onder haar wapperende rok, is te lezen:
Voor allen die uitvoeren
en niet terugkeerden
| |
| |
En even naar links, bovenaan de trap van de dijk, prijkt een gedenknaald met op de punt een gouden bal. In het steen staat gebeiteld: 1813 God redde ons. Niet vanwege een geslaagde reddingspoging tijdens noodweer, maar omdat de Fransen vertrokken en Willem i aan land kwam.
Nog wat verder ligt, verscholen, de vuurtoren, geschilderd in de roze-rode kleur van een luciferkop. De haven is nu dichtbij. Rook hangt boven de zalm- en palingrokerijen. Meeuwen zitten in rijen op de daken en cirkelen krijsend rond.
Ook op het strand, waaiervormig geribbeld door de vloed, zitten de meeuwen. In groepen langs het water of verspreid rondtrippelend tussen de groene afvalemmers, niet erg anders dan badgasten op een hete dag.
Bij de buitenhaven sla ik af naar het havenhoofd. Het wegdek is verbreed. Naast de oude havenhoofden voeren verlangde armen verder in zee.
Als kind ging ik dicht bij de rand staan en keek langs de steile muur naar de donkere, glibberige keien in de diepte. Je moest daar niet staan als het stormde. Een oom die er wel eens ging vissen, vertelde dat hij er iemand vanaf had zien waaien. ‘En toen een tweede pal erbovenop’, zei hij om me te overtuigen.
De keien zijn vervangen door grote, vierkante blokken beton die hier en daar gelukkig al groen zien van het wier. Op één van de blokken aan het eind staat gekladderd: Wat een pokkeweer.
Het doet er niet zo toe wat voor weer het is.
Hier leven alle zintuigen op. De zilte zeelucht, het zout op je lippen, de stad die met haar geluiden achter je ligt: alleen de branding is te horen. Langzaam draai ik om mijn as, kijk naar de pier, de boulevard, de Strandweg, de haven, de duinen, en dan weer het water. God, wat houd ik van die uitgestrektheid en die onberispelijke horizon die laat zien hoe perfect rond de aardbol is.
| |
| |
Ik schreef Lijn elf, deze rit door mijn jeugd, zo'n vijfentwintig jaar geleden. Er is ondertussen heel wat meer nieuwbouw neergezet in de Schilderswijk en de Transvaalbuurt en er is het nodige veranderd aan de bevolkingssamenstelling, maar de route van lijn 11 naar de eindhalte aan zee is dezelfde. Het is tevens een aardige route door mijn boeken, rekening houdend met de mogelijkheid dat er hier en daar even wordt overgestapt. Per titel nagaan wat er aan de hand van locaties, fragmenten, personages, sfeer, Haags aan is, is ondoenlijk. Het zou een lange rit worden en ik geef de voorkeur aan wat me zo te binnen schiet, te beginnen bij het beginpunt, mijn debuut Bleekers zomer (1972).
Willem Bleeker, de hoofdpersoon, mag dan de stad verlaten na een bezoekje aan het Zuiderpark en een wandeling over de Hoefkade, toen nog een ‘oase van kroegen en automatieks’, aan het eind van de roman keert hij terug. Van het Gevers Deynootplein loopt hij naar de boulevard en overpeinst zijn avontuur. Hij neemt de tram naar huis en merkt ineens dat hij door de Edisonstraat rijdt en er al bijna is. De Edisonstraat, een van de straten uit de buurt waarover ik begin jaren zeventig dichtte:
Vannacht lag ik weer in mijn kinderbed te dromen,
te dromen over hoe ik stiekem weg zou lopen:
de straat vlug uit, de hoek gauw om en met
een duppie dat ik bij de halte vond
een kaartje op lijn twaalfkopen...
Men vond mij snikkend in de straat van Buys Ballot,
of in die van Cartesius, Daguerre of Watt,
ook wel in die van Boyle, Colombus, Galilei,
Edison, Newton, Ohm, of om de hoek: Marconi.
Men bracht mij altijd direct weer thuis
en voor de deur van eigen huis
kreeg ik 't pas goed te kwaad:
het was steeds de Fultonstraat.
In mijn fictieve werk heb ik de Fultonstraat nooit genoemd, maar de naam Fulton komt wel voor in de roman De rode strik
| |
| |
(1994). Omdat er in de eerste drukproef twee blanco bladzijden over waren en ik de roman gesitueerd had in de buurt waar ik het grootste gedeelte van mijn jeugd doorbracht, voegde ik als opdracht toe: ‘Voor Fulton’. Toen ik de tweede proef ter correctie kreeg, bleek iemand er ‘Voor Sultan’ van te hebben gemaakt, er vanuit gaand dat ik waarschijnlijk een van mijn katten had willen gedenken.
Even onbekend met de naam van de uitvinder was mijn grootvader, die consequent zijn ansichtkaarten stuurde naar de Vulpenstraat, post die altijd keurig bezorgd werd.
In de eerste korte verhalen, geschreven tussen 1969 en 1972, is Den Haag ruimschoots aanwezig, al wordt slechts een enkele keer een straat genoemd. Ik herinner me dat er onder andere sprake is van ‘De koning van de Boekhorstraat’, en van een Indische jongen die op de Loosduinseweg met zijn motor tegen lijn elf rijdt.
In de roman Van lieverlede (1975) speelt de geschiedenis over de bedlegerige mevrouw Beijer en haar dochter Hanna zich geheel af in een Haagse volksbuurt. Hanna mag een droombeeld hebben van de villa met het blauwe pannendak in Wassenaar, veel verder dan de kerk en het patronaatsgebouw aan het Westeinde komt ze niet. ‘Haags’ in deze roman zijn onder meer het kerstbomen rausjen en de fik op oudejaarsnacht: ‘Bomen, die zojuist waren afgetuigd, stoelen, kussens, hout, kranten en autobanden. Alles brandt. Een matras, traploper, tweepotig krukje, kapot speelgoed, de hele armetierige troep ging erop. Hoog laaide het vuur op en, aangewakkerd door een flauwe bries, boog het zijn vlammende koppen en dikke zwarte rook pal in de richting van de slagerij. (...) Rotjes ontploften in de fik, keukenmeiden snierden er zigzaggend uit, het klapte en rommelde overal.’
In de roman De rode strik dendert het ook van de ‘Rotjes, voetzoekers, gillende keukenmeiden, kanonslagen, vuurpijlen, honderdklappers, duizendklappers’. De vertelster, de jonge Maria Talberg, zegt van ‘het flitsen en sissen en de lucht van kruit’ te houden, maar spreekt ook haar angst uit: ‘Een rotje in je gezicht, in je oog, in je haren, of in je mond, zoals bij een jongen in Rijswijk die nu zelfs niet meer zachtjes boem! kon zeggen.’
| |
| |
Zoals eerder gezegd, speelt deze roman in de buurt waar ik opgroeide. Het is de fictieve geschiedenis over twee zusjes die oom Leen, bijgenaamd ‘de beestenman’ om zeep helpen. Voor de beestenman evenwel de dood vindt, wensen de zusjes hem een ‘hartaanval van de ergste soort toe, een zogenaamde hartverplettering’ en anders wensen ze wel dat hij ‘met zijn brommer ergens tegenop reed. Of dat hij er vanaf geslingerd werd en in het zwarte water van het afvoerkanaal terechtkwam, waar hij door zijn zware jas helemaal naar de bodem zou zinken. En daar kwam hij dan vast te zitten aan een stuk ijzer van een fiets of een bed en verzoop.’
Twee meisjes die kunnen tekenen voor een van de liedjes van het Haagse muziektrio De Règgâhs: ‘Want de allerleukste van de hele wèhde wereld zehn de mèhsjes uht de haag.... Olé!’
Naast de Haagse romans en verhalen, zijn er boeken waarbij ik het niet kon laten Den Haag op de een of andere manier een rol te laten spelen. Zo woont in Overspel (1982) een van de drie hoofdpersonen, Anton Hofman, vlakbij de Groot Hertoginnelaan, zij het in niet zo'n chique straat als die in het Benoordenhout waar de freule die door Hofman wordt opgelicht, haar statige huis heeft. In De gelukkige (2001) heeft de hoofdpersoon een grootmoeder die in de Bankastraat woont. In De laatste gasten (2007) is een van de personages een gepensioneerd directeur van het Mauritshuis, bovendien eindigt de roman op het Plein. In het verhaal De Hulp wordt de hoofdpersoon, wonend in de Anna Paulownastraat, geconfronteerd met een gruwelverhaal over twee mannen die een tehuis voor oude mensen in het Statenkwartier beheren.
Deze straten liggen op het ‘Zand’. Dit in tegenstelling tot de eerder genoemde straten die op het ‘Veen’ liggen. Het is een term die me pas veel later ter ore kwam en die niet eens voorkomt in het autobiografische, zich vrijwel geheel in Den Haag afspelende Olifanten op een web (1997). Maar terugblikkend kan ik zeggen dat ik het onderscheid in buurten en hun bewoners wel heb gezien en ervaren, niet in de laatste plaats op het Cor Mariae Immaculatum, de middelbare school voor meisjes waar ik als enige in mijn klas niet op dat ‘Zand’ woonde.
| |
| |
Het is dan ook niet uit deze opzet dat ik een van de verhalen in de jongste bundel Een goed verhaal (2009) de titel Zand gaf. Het gaat hierbij om zand dat aan je voeten plakt, dat langs de randen en veters in je schoenen kruipt, waarin je langs de branding afdrukken achterlaat, zand dat krast in een huwelijk en schuurt in een verhaal waarin een man met snode plannen de hoofdpersoon op een avond, vlakbij het havenhoofd, onder het spaarzame licht van de vuurtoren, vraagt mee naar zijn hond te zoeken.
En zo ben ik terug op die uiterste punt, niet ver van lijn elf, en kijk naar de stad waar ik op 10 juni 1946 werd geboren, een stad die niet is weg te denken uit mijn werk en dat zal - oh, oh, Den Haag - wel zo blijven.
|
|