Jan Campert-stichting Jaarboek 2010
(2010)– [tijdschrift] Jan Campert-stichting Jaarboek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Wim Willems
| |
De Haagse identiteitSinds anderhalf jaar heb ik me bij het schrijven voor de Haagsche Courant de vrijwel ondoenlijke opgave gesteld wekelijks op zoek te gaan naar het Haagse gevoel - een omcirkeling van de identiteit van de stad. Ondoenlijk, omdat op het karakter van een menselijk individu al nauwelijks vat valt te krijgen, laat staan op zoiets dynamisch als een stad. De bewoners ervan veranderen continu, er worden woningen gesloopt, nieuwe gebouwen verrijzen, het bestuur verandert om de zoveel jaar - en zelfs van het Malieveld is het nog maar afwachten of dat niet onder onze kont verkocht wordt. Een deel van het decor van de stad verandert ogenschijnlijk niet eens zoveel. Denk aan het Binnenhof, dat als een vaste burcht naast de Hofvijver ligt. Maar wie de geschiedenis daarvan onder een vergrootglas legt, heeft - net als bij ieder oud pand - al snel de grootste moeite om wat oud en nieuw is van elkaar te onderscheiden. Authenticiteit blijkt een relatief begrip. Waarom dan toch op zoek naar de Haagse identiteit? Mijn voorlopige antwoord luidt: iedereen die in een stad opgroeit of er de vormende jaren van zijn leven doorbrengt, legt een collectie herinneringen aan die de blauwdruk van zijn gevoel bepalen. Dat gevoel valt te delen met mensen die deels dezelfde herinneringen - of ervaringen - hebben. De krantenserie schrijf ik althans met dat idee voor ogen. Het belang van dat delen wordt ontroerend verwoord in een essay van de geheugenpsycholoog Douwe Draaisma in zijn recent verschenen Vergeetboek.Ga naar eind2 Hij vertelt daarin over de oude Marten Toonder, die in de laatste jaren van zijn leven in menig | |
[pagina 115]
| |
interview duidelijk maakte dat herinneringen voor hem meer waren dan een persoonlijk, innerlijk bezit. Hij was iemand die van mooie ervaringen eigenlijk alleen kon genieten als hij ze kon delen met dierbaren. Wat hij alleen meemaakte liet hem onberoerd en verdween weer gemakkelijk uit zijn geheugen. In dit verband refereert Draaisma aan de bijdrage van Toonder aan Het boek van de schoonheid en de troost, waarin deze vertelde hoe belevenissen pas betekenis kregen door ze samen met zijn vrouw Phiny te ervaren. Hij benadrukte keer op keer dat de mooiste herinneringen gedeelde herinneringen zijn, die trouwens als een last voelen zodra degene met wie ze werden gedeeld er niet meer is. Want dan verwijzen ze, op uiterst pijnlijke wijze, alleen nog naar gemis. Wat ik herken, is zowel de behoefte als de noodzaak om na te gaan wat mij verbindt - in dit geval met de stad, zowel die van het verleden als het heden. Op die manier definieer ik immers mijzelf en mogelijk herkennen anderen zich daarin. Alleen langs de weg van het persoonlijke valt enige continuïteit te ervaren in de eigen leefomgeving. Misschien rijzen er op den duur uit al die herinneringen zelfs wel contouren op van wat we typisch Haags kunnen noemen. Op die tochten door de stad en door mijn verleden kom ik uiteraard ook regelmatig aspecten tegen van het literaire leven. Zoals de boekhandel van Jongbloed op de Laan van Meerdervoort, waar ik mijn dweepzuchtige liefde voor Vestdijk ooit deelde met een wereldvreemde boekverkoper. Het herkennen van de humor van Kees van Kooten en Wim de Bie, de grootmeesters van de persiflage, die zich vroeger in interviews altijd ontpopten als een paar typisch Haagse jongens die het liefst afspraken bij De Posthoorn. Waar ik ook steevast op stuit, zijn sporen van de schrijver Tjalie Robinson - het Indische boegbeeld van de jaren vijftig en zestig. Overal laten die tekenen uit de Oost zich lezen, wat natuurlijk komt doordat Den Haag de meest Indische stad van de twintigste eeuw was. Dat manifesteerde zich ook in de kunsten en zeker in de literatuur. Wie de schijnwerper richt op één figuur uit het artistieke milieu, komt voor hij het weet terecht bij een koor van Indische stemmen. | |
[pagina 116]
| |
De Zuil van VogelIn het plantsoen op het Frederik Hendrikplein staat een gedenkzuiltje waar vrijwel iedereen gedachteloos aan voorbijloopt. Het is er in 1936 door de kunstenaar Antoon Molkenboer neergezet in een onooglijk fonteintje. Het bassin waarin het overtollige water moet wegvloeien, is met de jaren veranderd in een ondiep modderpoeltje. Ook heeft de tijd vat gekregen op de gele, blauwe en groene mozaïeksteentjes waarmee de zuil is opgetuigd. De kleuren zijn aangetast en de uitgebeelde vrouwenfiguur hangt als een flets fantoom aan haar vleugels. In het zwarte water van de fontein liggen bladeren weg te rotten. Op de bodem een half verteerd condoom en wikkels van kauwgom. In dit hoekje van het plantsoen heeft niemand meer iets te zoeken. Zelfs het putdeksel achter de zuil ligt er verloren bij, alsof de tijd zich hier heeft teruggetrokken. In werkelijkheid heeft de gemeente er een paar jaar geleden volop nieuwe stekjes in de aarde geplant. Iedere keer als ik voorbij het monument loop, houd ik de pas even in. Het hek om het plantsoen zet me op afstand, waardoor ik altijd iets over het hoofd denk te zien. Alsof in al die mozaïeksteentjes een geheime boodschap ligt besloten. Vergeten tekens die meer onthullen over Albert Vogel (1874-1933), de man die op deze plek wordt herdacht. Maar ik kom nooit verder dan de zin die op de voet van de zuil staat: ‘O wond're macht - van 't woord vol majesteit’. Die tekst voert terug naar de woordkunstenaars die ooit als de Tachtigers hun plek opeisten in de vaderlandse letteren. Naar de tijd dat ik op avondschool de gedichtencyclus Mathilde van Jacques Perk spelde of stukken uit de Mei van Herman Gorter in mijn hoofd stampte. Op zolder las ik een vriend die elk uur een nieuwe pijp stopte, tot vervelens toe de sonnetten voor van Willem Kloos, die als Hagenaar stierf en furore maakte met Het boek van Kind en God. Dachten wij het geloof van onze jeugd net achter ons gelaten te hebben, lazen we bij de bewierookte dichter: ‘God is in eenvoud van spontane woorden / In zelfgenoegzame muziek-accoorden / In 't hart, dat in zichzelf zijn glorie vindt.’ Ach, wat kon ons de betekenis van al die vreemde woorden schelen. Wij waren op zoek naar de cadans en ritmes van de | |
[pagina 117]
| |
taal en konden bij elkaar de passages kwijt die ons jongenshart beroerden. De glazen rode tapwijn bleven onaangeroerd als Kloos het uitbrulde dat hij zich een God in het diepst van zijn gedachten waande. Het was een kleine stap van poëzie naar de romans van Couperus. De hoofdpersonen in de verhalen van de Haagse feuilletonschrijver stamelden ook heel wat af. Blijkbaar hoorde dat zo in die tijd. Hij voerde ons de denkwereld van burgers uit de betere standen binnen. Wie scherp keek, zag hun schimmen nog bewegen op de Mauritskade. Zijn vrouwelijke hoofdpersonen stikten bijna in het keurslijf van hun tijd en de Hollanders in de Indische kolonie dreven langzaam van zichzelf weg. In de verhalen van Couperus leek vrijwel iedereen verdoemd - een troostende gedachte voor adolescenten die slechts konden raden wat het leven voor hen in petto had. Het rijtje met zijn romans heeft lang bij mij op de schouw gestaan. Zelfs de oude hospita kwam af en toe een boek van me lenen. Alleen bij de tragedies over de Oudheid, met al die verwarde klanken, liet ik het afweten. De melodie van de zinnen van Couperus zou me altijd bijblijven, maar de behoefte aan normale mensentaal nam toe. In die tijd liet de leraar Nederlands de naam van Albert Vogel wel eens vallen. Ergens in de jaren twintig had hij die een tekst van de Indische dandy horen voordragen. Het zal in Den Haag zijn geweest, waar de entertainer een huis bewoonde aan de Frankenslag. Op de foto die de leraar ons liet zien, stond een man met een wilde kop haren en handen die aan een richter uit het Oude Testament deden denken. Zo'n man die het volk opriep om zich te wreken op de Filistijnen of een ander weerspannig woestijnvolk. De stem van Vogel had door de zaal gegalmd, alsof hij zelfs de bewoners aan de overzijde van het theater nog wilde bereiken. Kunst of niet, vroegen de recensenten zich nogal eens af, maar hij bereikte een veelkoppig publiek met zijn voordrachten en reisde zelfs de oceaan over. Net als zijn roemruchte voorbeeld, de Ierse schrijver en voordrachtskunstenaar Oscar Wilde. In het achterland van Noord-Amerika wist hij met zijn handje school-Engels volle theaterzalen te trekken. In diezelfde periode ondernam hij | |
[pagina 118]
| |
ook reizen naar de koloniën in Oost en West, waar hij bewondering afdwong met zijn interpretatie van Couperus en andere wereldliteratuur. Op het podium stond echter ook een man die de kunst van de retorica onderwees. Die missie leverde hem na zijn dood een gedenkteken op, vlakbij mij om de hoek in het Statenkwartier. | |
Noto Soeroto, een Aziatische EuropeaanDe naam van Albert Vogel kent vele echo's. Eén daarvan leidt naar de Haagsche Kunstkring (hkk), een actieve artistieke coterie waar hij en talloze andere lokale kunstenaars tijdens het interbellum lid van waren. Dat gold ook voor Raden Mas Noto Soeroto (1888-1951), een aristocratische en erudiete dichter afkomstig uit een prinsdom in het Vorstenlandse Java. Zoals wel meer Indonesische studenten uit de kolonie kwam hij aan het begin van de vorige eeuw naar het ‘land van de overheerser’ om te studeren. In de periode tot aan zijn terugkeer naar het vaderland in 1932 publiceerde hij een aantal dichtbundels, alsook tientallen artikelen in kranten en tijdschriften. In Den Haag verkeerde hij aanvankelijk vooral in de kring van Indonesische studenten die in Leiden en Delft studeerden, maar vanwege zijn meer op samenwerking en verzoening dan op Indonesisch nationalisme gerichte denkbeelden kwam hij met de jaren steeds meer terecht in kringen van de lokale intellectuele en artistieke elite. Hij ontpopte zich tevens tot een etnisch ondernemer avant la lettre, door het oprichten - in 1920 - van een eigen boekhandel en uitgeversmaatschappij, Hadi Poestaka, en door een eigen tijdschrift te beginnen, Oedaya. Geïllustreerd maandblad voor Indonesië. De beide zakelijke ondernemingen zouden hem echter niet het ideële en financiele succes brengen dat hem voor ogen stond. Met het blad had hij zich ten doel gesteld de verhoudingen tussen Indonesië en Nederland te verbeteren, en tevens om in het koloniale moederland meer belangstelling te wekken voor de culturele uitingsvormen van het Oosten. Door zijn politieke stellingnamen kwam hij echter steeds losser te staan van de nationalistische aspiraties van zijn naar onafhankelijkheid strevende landgenoten in Nederland, wat tot een openlijke verwijdering leidde. | |
[pagina 119]
| |
In de biografie die René Karels over hem schreef,Ga naar eind3 zien we Noto Soeroto bewegen in het kunstzinnige milieu van het vooroorlogse Den Haag, met zijn gevarieerde culturele aanbod. De stad beschikte destijds over niet minder dan elf lokale kranten, waarvan er slechts één is overgebleven (verzuchtte de spreker!). Veel boekhandels, zoals Boucher, Van Stockum en Jongbloed beschikten over een eigen uitgeverij, wat voor een sterke band met auteurs zorgde. Ook in dat opzicht dus niets dan kaalslag, als we een vergelijking trekken met de huidige situatie. Wat nog veel sterker geldt voor de positie van de residentie als een spin in het wereldwijde web van de Republiek der Letteren, met in 1960 nog zo'n twintig uitgeverijen, waaronder Nijgh, Leopold, Stols en Bert Bakker - om er eens een paar te noemen. Maar dit is geen lijkrede over de teloorgang van de culturele rijkdom in de hofstad, maar een schets van het decor waartegen Noto Soeroto zich bewoog tijdens het interbellum. In alle belangrijke literaire verenigingen en sociëteiten was de dichter uit de Oost, die al vroeg een Hollandse vrouw huwde, regelmatig te vinden. Eén van de favoriete trefpunten was de Riche, naast de ingang van de Passage, waar altijd volop werd gedebatteerd. Voor velen was Soeroto een aantrekkelijke gesprekspartner vanwege zijn exotische uitstraling en zijn adellijke afkomst, hoewel die hem financieel weinig voordeel bracht. Zonder een beschermheer of eigen inkomsten redde hij het niet. Een andere brede en ook zeer actieve kunstenaarsclub was de Haagsche Kunstkring, een vooruitstrevende sociëteit waar volop werd gediscussieerd, voorgedragen en geëxposeerd. De literaire afdeling ervan was vermaard en volgens de journalist en schrijver Ben van Eysselsteijn, die zou uitgroeien tot een boezemvriend van Soeroto, vormde deze kunstkring het hart van het intellectuele en culturele leven in Den Haag. Ook uitingen van de Javaanse cultuur kwamen er in de jaren twintig regelmatig aan bod, mede dankzij de prins, die ook wel sprak voor de Culturele Club, een herensociëteit met bijvoorbeeld de architect Berlage en Menno ter Braak als vooraanstaande leden. Ten slotte was er dan nog de Wigwam of de Dinsdagmiddagsoos, een enigszins vrijgevochten club met veelal jonge kunste- | |
[pagina 120]
| |
naars. Hier hield Soeroto naar verluidt een vurige rede over het door hem gewenste sociale engagement van de kunstenaar met de wereld. De dichter bevond zich er tussen mensen als Rico Bulthuis, Clara Eggink, Mary Dresselhuys, Willy Corsari en andere coryfeeën uit de kringen van Bekende Hagenaars. De Wigwam beschikte tevens over de nodige internationale contacten, waardoor ook de Duitse en Amerikaanse pers er begin jaren dertig regelmatig over de vloer kwam. Eén van die avonden leidde de volgende dag tot een sfeervolle impressie van Van Eysselsteijn in Het Vaderland: Soms komen alle Kunstkringleden die niet in eigen gewelven toeven willen, stilletjes even over. Men ziet er den schilder Christiaan de Moor in diepzinnig gesprek met zijn collega's, den sympathieken Sierk Schröder en den bedachtzamen fantast Hein von Essen; Eduard Veterman met de schoenen van Couperus en den wandelstok van Wilde is in speelsch, hoewel niet altijd even vriendelijk debat met Ernst Groenevelt, die het principieel oneens pleegt te zijn en daarom een goed criticus is, al heeft hij niet altijd gelijk. Joop van Lunteren glimlacht en bouwt luchtkasteelen en bruggen. Hij is de enige kunstenaar die erin slaagt binnenkort heel Den Haag over de brug te laten komen. Het Toneel-element is dikwijls sterk vertegenwoordigd. Twee Haagsche huppelaarsters komen er ook van tijd tot tijd: Darja Collin, blond, lief en trouweloos vergeetachtig, en Dini von Essen-Bergsma, blond, lief en betrouwbaar precies. Darja Collin's vergeetachtigheid is een charme; Dini von Essen's preciesheid een deugd. Daar in het hoekje, warm bij de kachel, zwijgend en vergenoegd, zit de Javaansche dichter Noto Soeroto en omhelst stilletjes de vriendin van Hafiz en Li Tai Po, waarbij Jan Campert hem bedachtzaam en met aandacht assisteert.Ga naar eind4 Niet zozeer een sociëteit als wel een artistiek trefpunt was sedert 1919 het huis van de componist, annex pianist Bernhard van den Sigtenhorst Meyer en de dichter, annex zanger Rien van Santen op de Prins Mauritslaan 73.Ga naar eind5 Ook hier was Noto Soeroto een graag geziene gast en er zijn zelfs gedichten van hem door de componist op muziek gezet. Hij voelde zich dus in zijn element in de veelzijdige en wereldse residentie, waar | |
[pagina 121]
| |
hij hartelijke betrekkingen onderhield met tal van kunstenaars en intellectuelen. Uit krantenstukken bleek dat men hem prees vanwege zijn sympathieke, verdraagzame, rustige en communicatieve karakter. Hij kon er zijn herkenbare Indonesische culturele identiteit uitdragen, omdat zijn politieke programma niet bedreigend klonk in een gemeenschap getekend door een sterk koloniaal stempel. Zijn adellijke en aristocratische afkomst, met inbegrip van zijn hoofse manieren, misstonden ook bepaald niet in de hofstad, waar bovendien veel mensen rondliepen die Nederlands-Indië uit eigen ervaring kenden. Verder bood zijn tijdschrift Oedaya zijn artistieke vrienden en kennissen een platform om hun stukken te slijten en publiciteit te genereren. De Haagse kunstenaarswereld in het interbellum bestond dus uit een krachtige coterie, waar Noto Soeroto heel natuurlijk zijn weg in vond. | |
Tjalie Robinson en de Indische KunstkringNiet de naam van Noto Soeroto zelf, maar die van Ben van Eysselsteijn en Rico BulthuisGa naar eind6 - alsook die van het artistieke epicentrum aan de Prins Mauritslaan - leiden mij vervolgens onontkoombaar naar de Indische schrijver en journalist Tjalie Robinson (1911-1974).Ga naar eind7 Ook deze auteur balanceerde na de oorlog op het wankele koord tussen Oost en West, en probeerde uit alle macht om beide erfenissen (van zijn Hollandse vader en Indische moeder) met elkaar te verbinden. Wat wel op een verloren zaak moest uitdraaien tijdens de lange jaren van de dekolonisatie, toen de periode van het Grote Vergeten werd ingeluid. Na de Japanse bezetting had hij overzees naam gemaakt als chroniqueur, met de razend populaire series ‘Piekerans van een straatslijper’, en met zijn novellen onder het pseudoniem Vincent Mahieu. In 1954 zag hij niet langer emplooi voor zichzelf in de republiek Indonesië en ‘repatrieerde’ hij, zoals dat officieel heette, naar het land van herkomst van zijn vader. Hij werd met zijn gezin in Amsterdam geplaatst, waar zijn faam hem vooruit was gesneld en hij voor verschillende periodieken heet van de naald verslag deed van zijn leven als nieuwkomer in het naoorlogse ‘land met de gesloten deuren’, zoals hij het noemde.Ga naar eind8 Ook de artistieke krin- | |
[pagina 122]
| |
gen in de hoofdstad openden aanvankelijk hun deuren voor hem, maar anders dan Noto Soeroto voelde hij zich volstrekt niet op zijn plek in de wereld van Hollandse schrijvers en kunstenaars. Het gezwijmel met de literatuur die zich tooide met een hoofdletter L was volstrekt niet aan hem besteed, daarvoor beschouwde hij zich teveel als een verteller uit het verre Morgenland. De wending die hij vervolgens maakte, en daarmee komen we in de naoorlogse voetsporen van Noto Soeroto terecht, was die naar Den Haag, zij het in zijn geval vooral naar een publiek van Indische lotgenoten. Om te beginnen door het lanceren eind jaren vijftig van een eigen tijdschrift, Tong Tong, dat hij dreef vanuit het adres Prins Mauritslaan 36 - en kort daarna door het organiseren van een gelijknamige Pasar Malam in de Haagse Dierentuin. Met het geld dat die oosterse jaarmarkt opbracht, verwezenlijkte hij ook nog een derde geesteskind: de Indische Kunstkring. Hij had toen al een jaar artistieke activiteiten georganiseerd in de bekende Haagse dansschool Van der Meulen, op de Laan van Meerdervoort, waarna het de hoogste tijd werd voor een eigen ruimte, waarvoor de eerste etage van zijn woon- en werkhuis in het Statenkwartier geschikt leek. De leidsman wilde een centrum dat een podium bood aan het artistieke en creatieve leven in Indische milieus - ook voor geïnteresseerde Hollanders. In zijn perspectief was het alleen mogelijk voor repatrianten, dat wil zeggen Nederlanders uit de voormalige kolonie, om een eigen stempel te drukken als de blik zowel naar binnen als naar buiten werd gericht. Dat pleitte voor een landelijke oriëntatie, hoewel Den Haag natuurlijk wel het hoogste aantal Indische ingezetenen binnen zijn grenzen telde. Tjalie verloor evenmin uit het oog, zeker niet op papier, dat het bundelen van Indisch talent ook diende om het eigen aandeel in de Nederlandse cultuur zichtbaar te maken. In dat opzicht bleef zijn doel tweeledig: de aanleg in eigen kring stimuleren en Indische kunst bekendmaken in de buitenwereld. Het ging erom Oost en West te verenigen, voor hem de kern van zijn identiteit. In zijn visie hadden nieuwkomers bovendien de plicht om het meest wezenlijke dat ze bezaten aan de nationale gemeenschap bij te dragen. Hij rea- | |
[pagina 123]
| |
liseerde zich dat koloniale repatrianten het proces van inburgering niet in eigen hand hadden, maar dat gold wel voor de definiëring van het Indisch eigene. In dat opzicht zag hij een belangrijke rol weggelegd voor zijn nieuwe kunstkring, die immers was voortgekomen uit eigen gelederen. En wie prijkte er op de ledenlijst van het eerste uur? De boezemvriend van Noto Soeroto en Haagse coryfee van het litteraire leven: Ben van Eysselsteijn. Artistieke expressie kent velerlei vormen, vandaar dat er drie aparte afdelingen kwamen: een voor literatuur en lezingen; een voor toneel, cabaret en muziek; en een voor schilders en andere beeldend kunstenaars. De eerste sectie nodigde regelmatig schrijvers en andere sprekers uit, de tweede hield demonstraties en uitvoeringen, en de derde gebruikte exposities om de aandacht op Indisch talent te vestigen. Ook bij dit initiatief dienden de vrijwilligers van de organisatie over de nodige flexibiliteit en fantasie te beschikken. De eerste jaren legden ze de lat van hun ambitie nogal hoog, met een aanbod van twee avonden per week. In de praktijk kwam het er overigens op neer dat de bijeenkomsten met schrijvers, dichters, wetenschappers en journalisten het meest tot de verbeelding spraken. In de geschiedenis van de Indische Kunstkring zou die afdeling ook als bindende factor fungeren. In de begintijd konden de organisatoren bovendien een beroep doen op hun voorzitter, die als schrijver en journalist over een landelijk netwerk beschikte. Na tien jaar telde de Indische Kunstkring nog altijd een bestand van honderden betalende leden, een aantal dat zelfs geleidelijk toenam. Exploratie, samenwerking en expansie - met die drie begrippen kunnen we de eerste jaren van de Indische Kunstkring karakteriseren. Of er nu werd gepraat over de aankomst in Indië, over de Indo in de literatuur of over roddelpraat als basis voor het koloniale verhaal - iedere voordracht leidde tot levendige discussies. Dat weten we, doordat een aantal Haagse journalisten regelmatig langskwam op zulke avonden en er in hun krant over schreven. Dankzij hun stukken groeide de Kunstkring Tong Tong uit tot een begrip in Den Haag en omstreken. Een publicist als Wim Braasem was door zijn jeugd in | |
[pagina 124]
| |
de tropen gevoelig voor Indische ‘cultuurherinneringen’, zoals hij het noemde. Zijn aandacht ging zowel uit naar de geschiedenis van Indië/Indonesië als naar die van de stad Den Haag, dus de combinatie ervan moest wel als een magneet werken. In 1958 kwam hij te werken bij de kunstredactie van het plaatselijke liberale dagblad Het Vaderland, waarin hij regelmatig aandacht besteedde aan Indische culturele thema's. De blik van de criticus wist hij te combineren met die van de authentieke liefhebber, wat hem tot een ideale pleitbezorger maakte van de missie die Tjalie Robinson voor ogen stond. Maar ook zonder vormende ervaringen in de kolonie viel er met belangstelling en inlevingsvermogen op het Indische te reflecteren, dat bewees de schrijver en kunstredacteur Rico Bulthuis, die geen historische familiebanden had met de tropen. Niettemin schreef hij regelmatig over Indische avonden in de Haagsche Courant en hij hield lezingen voor de kunstkring. Met de bezoekers van de Prins Mauritslaan deelde hij een hang naar het occulte, de parapsychologische geesteswereld van het spiritisme. In een interview vertelde hij ooit in de jaren twintig te zijn opgegroeid in een Haagse wijk waar iedere avond in vele huiskamers de tafels dansten of de kaarten werden gelegd. Op straat struikelde hij bij wijze van spreken over de sarongs van de bedienden die met verlofgangers uit Indië waren meegekomen. De koloniale gemeenschap leefde in een sfeer van bijgeloof en toverij, zodat de jonge Rico al vroeg van alles hoorde over geesten en goena-goena. Later herinnerde hij zich hoe prettig hij het vond om 's avonds in het donker op zolder te schommelen en omringd door geesten met zijn handpop of met een imaginair zusje te praten. Zulke jeugdervaringen maakten een levenslange belangstelling voor het occulte in hem wakker en voerden hem uiteindelijk naar het hoofdsbestuur van de Theosofische Vereniging. In zijn lezingen voor de Indische Kunstkring vond hij een gewillig oor voor zijn bespiegelingen over de dwingende kracht van het onstoffelijke. In de zaal zaten immers de Indische verlofgangers van weleer - en dan vooral hun nazaten - bij wie hij lang vóór de oorlog zijn gevoeligheid voor het bovenzinnelijke had ontwikkeld. | |
[pagina 125]
| |
Uit talloos velen ontwikkelden enkelen een ontvankelijkheid voor wat zich in Indisch Den Haag afspeelde. Zodra iemand van buiten de kring van ingewijden over activiteiten van Tong Tong berichtte, was de berichtgeving al snel minder nauwkeurig. Het jaar 1960 stond in het teken van ‘100 jaar Max Havelaar’, een jubileum dat tot een reeks nationale initiatieven leidde. De auteur van dit negentiende-eeuwse meesterwerk behoorde immers, net als Couperus en Du Perron, tot de literaire coryfeeën uit de voormalige kolonie. Ook in het pandemonium van Tjalie Robinson gold Multatuli als een held, omdat leven en werk bij hem niet te scheiden waren. Hij legde getuigenis af, zocht constant de aanval en deed weinig concessies aan het establishment. In die zin vormde hij een spiegel voor de latere hoofdredacteur, wat deze ertoe bracht een Indische beeldhouwster te vragen een bronzen plaquette van de grote schrijver te maken. De gedenkplaat kreeg als opdruk ‘Van de Nederlanders uit de Gordel van Smaragd’ en is officieel aangeboden aan het Multatuli-Genootschap in museum De Waag in Amsterdam. Het genootschap had daar een kleine tentoonstelling ingericht om de landelijke herdenking luister bij te zetten. Het is trouwens niet gebleven bij alleen het initiatief van de plaquette; er zijn ook terracotta replica's in klein formaat gemaakt voor belangstellende leden van de kunstkring. Verder had Tjalie de Haagse voordrachtskunstenaar Albert Vogel jr. benaderd en de conservator van het Multatuli-Museum, om een grammofoonplaat in de handel te brengen met de ‘Toespraak tot de Hoofden van Lebak’. Bij wel meer projecten die Indische kunstenaars eerden, sloeg Tjalie Robinson de handen ineen met algemene Nederlandse instellingen: musea zoals Panorama Mesdag of verenigingen als de Haagse Kunstkring of het Letterkundig Genootschap Oefening Kweekt Kennis. Begin jaren zestig was eenkennigheid hem vreemd en nam hij iedere gelegenheid te baat om het Indische artistieke aandeel in de Nederlandse samenleving zichtbaar te maken. De kunstkring in het Haagse Statenkwartier bood daartoe een gunstige uitvalsbasis. | |
[pagina 126]
| |
Indische stemmen verstomdHet toeval wil dat beide mannen op drieënzestig-jarige leeftijd overleden: Noto Soeroto in 1951 en Tjalie Robinson drieëntwintig jaar later. De literaire erfenis van de eerste verbleekte al snel, omdat hij niet meer uit Indonesië terugkeerde en zijn lyrische ontboezemingen slecht pasten in het naoorlogse klimaat van de dekolonisatie. Zijn Haagse vrienden, in het bijzonder Ben van Eysselsteijn, hebben eindjaren vijftig nog wel gepoogd om zijn werk opnieuw onder de aandacht te brengen, maar zij hadden het tij niet mee. Wanneer we mogen afgaan op biograaf Karels is er in Indonesië de laatste jaren enige belangstelling voor zijn poëtisch oeuvre te bespeuren, dus daar gloort een kans. Ook van Tjalie Robinson, of liever van Vincent Mahieu, zijn in de jaren tachtig een aantal vertalingen in het Bahasa Indonesia verschenen, maar die hebben niet tot hernieuwde aandacht geleid. In Nederland is zijn Indische erfenis na zijn dood wel degelijk voortgezet: zijn vrouw Lilian Ducelle heeft het tijdschrift jarenlang bestierd vanuit het redactielokaal van hun woonhuis aan de Prins Mauritslaan. En voormalig schoondochter Ellen Derksen en kleindochter Siem Boon organiseren tot op de huidige dag de Pasar Malam Besar. Zij grepen twee jaar geleden met hun Fair zelfs terug op zijn keurmerk Tong Tong. In 1992 bezorgde Rob Nieuwenhuys al zijn Mahieu-novellen in één band, en er verschenen door de jaren heen nog enige bloemlezingen in eigen beheer van journalistieke stukken van Tjalie. Het houdt allemaal niet over en in overzichtswerken van de Nederlandse literatuur neemt hij slechts een marginale plaats in - if any. Beide auteurs zijn daar deels zelf debet aan. Noto Soeroto hield op met literaire arbeid na zijn vertrek naar Indonesië in 1932, waarvan hij - ondanks herhaalde bezweringen van het tegendeel - nooit meer is weergekeerd (op één bliksembezoek na). Vervolgens sloegen de Japanse bezetting en de Indonesische vrijheidsoorlog een gat dat ook historisch gezien niet meer te overbruggen bleek. Hij verdween simpelweg uit het vizier, ook uit dat van de Haagse literaire coterie. Wat Tjalie Robinson betreft, die sloeg de eerste jaren van zijn verblijf in Den Haag volop bruggen naar bestaande organisaties, | |
[pagina 127]
| |
waardoor hij in 1960 via de televisie zelfs uitgroeide tot een landelijke bekendheid - en hij werd hogelijk geprezen als een oorspronkelijke stem in de Nederlandse literatuur. Dat hij uiteindelijk toch van het toneel verdween, kwam - als we uitgaan van zijn perspectief - door de weinig open houding van de Nederlandse samenleving tegenover de koloniale achtergrond van Indische repatrianten. Aanpassen was de norm in het niet bepaald multiculturele Nederland van de jaren vijftig en zestig, waar Tjalie Robinson nu juist een felle strijd om cultureel zelfbehoud tegenover stelde. Hij wenste eerst als mens erkenning, dan pas als schrijver. Toen het laatste wel, maar het eerste naar zijn gevoel onvoldoende gebeurde, keerde hij zijn gezicht van de samenleving af. Om vervolgens alleen nog te schrijven voor zijn Indische lotgenoten. Hij heeft zich bewust geïsoleerd van de belangrijke literaire bladen, uitgevers en kringen in Nederland, een houding waarin zijn weduwe na zijn dood heeft volhard. Zijn stem als voorvechter van de Indische zaak is nooit helemaal verstomd en in Indische literatuurgeschiedenissen wordt hij tot de toptien van de twintigste eeuw gerekend. Maar verder dan dat komt het niet. Het is maar de vraag of daarin verandering komt door de publicatie van zijn brieven, die recentelijk zijn bezorgd, en de twee bundels met onbekende verhalen die in het herdenkingsjaar 2011 zullen verschijnen.Ga naar eind9 Op het pand Prins Mauritslaan 36 is een plaquette aangebracht en in de nieuwgebouwde wijk Houtrust komen mensen na oplevering zelfs in een heuse Tjalie Robinsonduin te wonen. Er zijn echter nog zoveel meer sporen te vinden die naar het Indische verleden van Den Haag voeren, alsook naar de literaire kringen waarin beide schrijvers furore maakten. |
|