| |
Jos Muyres
‘God bestaat niet maar als hij zou bestaan, dan is hij een dichter of een schrijver.’
Over De bloemen van Koen Peeters
Op de achterflap wordt de met de F. Bordewijk 2010 bekroonde roman De bloemen (2009) getypeerd als een zoektocht van de verteller naar de sporen van zijn voorvaderen. Koen Peeters zou met dit boek zelfs de familieroman opnieuw hebben uitgevonden. Daar is wel iets voor te zeggen, de beginscène roept zelfs reminiscenties op aan de streekroman: de beschrijving van de slacht van een varken, ergens op een boerderij in de Kempen aan het begin van de twintigste eeuw. De bloemen is echter allesbehalve een doorsnee familieroman en al helemaal geen traditionele streekroman, daarvoor gebeuren er te veel dingen die in deze genres ongebruikelijk zijn: het
| |
| |
doorelkaar lopen van twee verhaallijnen, het bijna lijfelijke optreden van God en van overleden familieleden, het letterlijk citeren van allerlei bak- en kookrecepten, de uitweidingen over het schrijven van de roman...
De structuur van De bloemen wordt door de ik-verteller aan het einde van de roman min of meer bloot gelegd: ‘Mijn grootvader is geboren in 1890, mijn vader is gestorven in 1999: hun twee levens overspannen samen een eeuw. Ik zie dat de twee verhalen samengeplooid zijn, het ene heeft zich halverwege gevoegd bij het andere verhaal en ze zijn nu geplooid tot een lange strook, wentelend om hun as, en ik voeg me daarbij met mijn dagelijkse notities, en als ik nu op de juiste manier verder kan schrijven, zal de tijd niet meer bestaan, wij zijn allen dezelfden.’ (p. 212)
Helemaal volledig is deze typering van de structuur niet. De roman De bloemen bestaat namelijk uit drie delen, die gezamenlijk 46 hoofdstukken tellen. In deel 1 (19 hoofdstukken) en 2 (26 hoofdstukken) lopen inderdaad twee verhaallijnen door elkaar. De ene verhaallijn bestaat uit de door een ouderwetse alwetende verteller vertelde levensgeschiedenis van Louis Peeters en zijn vrouw Hortence (deel 1) en die van René Peeters (deel 2) en de andere uit de dagelijkse notities van een ik-verteller - de kleinzoon van Louis/de zoon van René Peeters - die de schrijver blijkt te zijn van de eerste verhaallijn. Deze notities gaan niet alleen over activiteiten die verband houden met het schrijven van de levensgeschiedenissen van Louis en René, maar ook over het alledaagse (familie)leven van de verteller. De hoofdstukken van deze verhaallijn hebben allemaal titels ontleend aan de namen van bloemen. De eerste verhaallijn (de familieroman) beslaat de hele twintigste eeuw en de tweede (de bloemenroman) speelt op een enkele gebeurtenis na in de eenentwintigste eeuw. Deel 3 van het boek telt slechts één hoofdstuk en staat enigszins los van de voorgaande delen. Het bevat een soort gebed waarin de ik-verteller uit de bloemenroman zich tot een niet meer bestaande God richt.
In de hele roman wordt eigenlijk een ontwikkeling geschetst die loopt van boer tot schrijver. Deze ontwikkeling wordt in gang gezet door Louis. Zijn afkeer van het slachten
| |
| |
van een varken vormt de aanleiding voor een breuk met het nog vrij primitieve boerenbestaan. Hij wordt handelaar in zuivelproducten en creëert voor zijn kinderen de mogelijkheid zich verder te ontwikkelen door hen een goede opleiding te laten volgen. René, een van die kinderen, neemt de volgende stap. Hij maakt carrière in de politiek. Het eindpunt van de ontwikkeling is het schrijverschap van de verteller in de bloemenroman. Het gaat feitelijk om de beschrijving van een soort civilisatieproces, vergelijkbaar met dat van Houtekiet (1939) in de gelijknamige roman van Gerard Walschap.
De ontwikkeling binnen de familie Peeters hangt nauw samen met de ontsluiting van het leven op het platteland, in dit geval de Kempen. In het begin van de roman, rond 1900, wordt het leven daar gekenmerkt door eentonigheid en stilstand. De eeuwige herhaling van de seizoenen gaat samen met herhalingen van steeds dezelfde gebruiken en rituelen. In De bloemen worden die verbeeld door het jaarlijks slachten van een vetgemest varken en de aanschaf van een nieuw varken, dat iedere keer dezelfde naam krijgt als zijn voorganger.
De leefwereld van de personages in de roman van Peeters is aanvankelijk vrij beperkt. Gierle, een klein dorp in de Kempen op de kruising van de weg van Lille naar Turnhout en die van Tielen naar Beerse, is in hun optiek het middelpunt van de wereld. Die wereld is overzichtelijk en besloten. De Kempen wordt neergezet als een ‘bescheiden vlakte met dorpen waar iedereen elkaar kende, zelfs op het kerkhof’. De bewoners vinden houvast in het geloof en er heersen bijna nog feodale verhoudingen. Dat laatste blijkt vooral uit de manier waarop de burgemeester (Julien Peeters) en de familie Peeters met elkaar omgaan.
De breuk van Louis met de boerenstiel en zijn keuze voor de handel hebben tot gevolg dat die besloten wereld wordt opengebroken. Louis komt in Antwerpen in aanraking met de moderniteit: het moderne stadsleven, de moderne jeugd, de schilderijen van Rubens en de vele verleidingen in de cafés en daarbuiten. De stad heeft een heilzame en bevrijdende uitwerking op zijn gemoed. De grote stap - Gierle verlaten en zich in Antwerpen vestigen - zal hij echter nooit maken. Zijn
| |
| |
zoon (René) trekt later wel weg uit Gierle, maar niet naar de grootstad. Hij gaat met zijn gezin in Turnhout wonen, een provinciestad op nog geen 15 km afstand van zijn geboorteplaats. Als politicus zet René zich in voor de ontsluiting van de Kempen, onder meer door de aanleg van de E3, de autobaan die de Kempen met Europa verbindt. Zijn inspanningen om de Kempen op te stuwen in de vaart der volkeren stuiten op verzet van conservatieve nationalisten en leiden er toe dat hij op een avond door een stelletje flaminganten in elkaar wordt geslagen.
Ook de ik-verteller in de bloemenroman, de zoon van René dus, geeft later te kennen, dat hij niet onverdeeld gelukkig is met het resultaat van de ontsluiting: ‘Niets is hier eeuwenoud en het is ook zo onaf. Het is allemaal te laat begonnen en daarna met grote vaart in gang geschoten. Alles zal modern worden, vroeg of laat.’ (p. 220) Het karakter van de Kempen is zijns inziens door de ontsluiting voorgoed veranderd en niet alleen in zijn voordeel.
Er komen meer gebeurtenissen in de roman voor, die tegen de geschetste ontwikkeling ingaan. Al de eerste nacht van zijn verblijf in het internaat in Hoogstraten neemt René de benen: hij loopt terug naar huis (Louis brengt hem de volgende dag echter terug, zonder daar al te veel woorden aan vuil te maken. Sindsdien is de verhouding tussen vader en zoon verstoord). Veel later, na de aanslag, koopt uitgerekend René een huisje in de bossen van de Kempen. In tegenstelling tot zijn vader zoekt hij dan ‘heil’ (genezing) op het platteland. De kinderen van René komen daar in aanraking met allerlei primitieve vaardigheden als het villen van mollen en het jagen op vogels. Eenzelfde verlangen naar het eenvoudige leven merkt de verteller in de bloemenroman ook op bij de mensen die in de eenentwintigste eeuw in de Kempen wonen: zij bouwen buiten de steden en dorpen huizen in een landelijke stijl.
De delen 1 en 2 van de familieroman sluiten niet alleen op elkaar aan, maar overlappen ook deels omdat de levens van Louis en René gedeeltelijk samenvallen. Dit heeft tot gevolg dat sommige gebeurtenissen - bijvoorbeeld het fatale ongeluk dat Mariake overkomt en de crash van een Engels vliegtuig - dubbel worden verteld. De eerste keer vanuit het
| |
| |
perspectief van Louis en de tweede keer vanuit dat van René.
De hierboven genoemde ontwikkelingen lopen parallel aan de teloorgang van het geloof in God, een van de belangrijkste motieven in deze roman. In het leven van Louis en Hortence speelt het geloof een belangrijke rol. God is alom aanwezig en in alle gebeurtenissen wordt Zijn hand gezien. Misschien wel de meest in het oog springende eigenschap daarbij is de lijfelijke voorstelling die Louis (en later René) van God heeft. God figureert hier als een soort personage waarmee de hoofdpersonages gesprekken voeren.
Ook in de dood van Mariake wordt Gods hand gezien. De tekst op het doodsbericht spreekt in dit opzicht boekdelen: ‘“En prijzen we de goede God, aanbidden we Zijn heilige wil. Met snerpende droefheid in 't gemoed, maar met volle onderwerping zeggen we: het weze zo!”’ (p. 45) Beide ouders reageren echter verschillend op het fatale ongeluk. Hortence volhardt in haar geloof, terwijl Louis het God kwalijk neemt en hem persoonlijk ter verantwoording roept:
Waarom? Waarom was dat nodig geweest?
God antwoordde niet.
‘Mariake was nog maar een kind. U beseft niet wat u gedaan hebt.’
God zweeg. Hij die in de hemelen is, gezegend zij Zijn naam.
‘Ik kan niet anders dan mij van u afkeren’, zei Louis.
‘Dat kunt gij altijd’, zei God. ‘Natuurlijk kunt gij dat.’
‘Ik heb daar het recht toe’, zei Louis rap.
‘Dat recht hebt gij zelfs altijd al gehad.’
‘Ik wist dat u alles mag en kunt’, zei Louis. Onhoorbaar voegde
hij eraan toe: ‘maar nu bent u een goddeloze bandiet.’
‘Dat laatste moogtge niet zeggen’, zei God, die kon liplezen,
nog altijd glimlachend.
‘Ik had gedacht’, zei Louis, ‘dat u de kinderen hier buiten zou laten.
Maar dat kunt u blijkbaar niet. Misschien hebt u dit bewust en moedwillig gedaan.’
De almachtige zweeg weer.
‘Ik ken mijn plaats wel’, zei Louis, zijn onderlip bibberde. Louis zei nog iets binnensmonds maar dat kon God niet verstaan of aflezen. (p. 46-47)
| |
| |
Het opperwezen wordt niet alleen door Louis ter verantwoording geroepen, maar zijn macht en gezag worden ook aangetast (‘“Gij zijt niet zo groot als gij denkt”, fluisterde God in Louis' oren. “En u ook niet”, fluisterde Louis.’ (p. 48) Louis begint meer en meer aan God te twijfelen. Het optreden - of beter: het niet ingrijpen - van God tijdens de Tweede Wereldoorlog voeden die twijfel. Toch komt het niet tot een geloofsafval. God blijft Louis tot aan zijn dood vergezellen. De voorstelling van God ondergaat in de loop van zijn leven wel een verandering: aan het einde gaat het om een kwetsbare, falende en daardoor ook menselijkere God. Daarbij valt op, dat Louis God dan vooral ziet in dingen die kapot, oud en versleten zijn.
In het leven van René speelt het geloof eveneens een belangrijke rol. Ook hij ziet God aanvankelijk in de eenvoudige alledaagse dingen en ook hij stelt God verantwoordelijk voor de dood van zijn zusje. En net als Louis heeft René aanvankelijk een ‘lijfelijke’ voorstelling van God, tot wie hij herhaaldelijk het woord richt. De verteller merkt echter op, dat er na verloop van tijd ‘een zekere lichtheid’ neerdaalt, waardoor God meer naar de achtergrond verdwijnt in het leven van de mensen in de Kempen (en dus ook in dat van René): ‘God was aanwezig zoals je de afwezigheid van zout kunt proeven in brood. Hij hing in het lege deel van een halfvolle fles.’ (p. 152) Na de Tweede Wereldoorlog, met de toename van de welvaart, verdwijnt God zelfs helemaal uit beeld. In de familieroman neemt René geleidelijk de rol van God over. Dat heeft alles te maken met zijn geloof - als politicus - in de maakbaarheid van de wereld. In deel 1 heeft God de regie over het leven en moet de mens zich daarbij neerleggen. In het tweede gedeelte neemt de mens (René) de regie over, maar ook hij blijkt niet onaantastbaar en dus kwetsbaar te zijn. De aanslag leidt tot zijn (tijdelijke) val. Een gebeurtenis die diepe indruk maakt op zijn kinderen, die daarvoor onvoorwaardelijk tegen hem opkeken en in hem geloofden. De parallel tussen René en God wordt ook door de verteller getrokken als hij opmerkt, dat met de dood van René ook God uit de Kempen verdween: ‘Kort daarna stierf hij. Met deze laatste kleinste, ja futiele bewegin- | |
| |
gen droogde ook God op boven de schepping. Weg azuurblauwe ogen, weg bruine das met vierkantjes. God was voortaan een leeg en uitgewoond huis met overal fout behangpapier. Dit was de dood van God in de Kempen.’ (p. 210)
Een opvallende overeenkomst tussen het leven van Louis en dat van René is, dat in beide levens op een bepaald moment het noodlot toeslaat, respectievelijk met de dood van Mariake en ‘het accident’. Beide gebeurtenissen kunnen in het licht van een uitspraak die God in het hoofdstuk ‘Het verhongeren’ doet - ‘“Wie zich verheft, zal vernederd worden”’ (p. 68) - worden gezien als een straf van God. In Louis' geval omdat hij zich verheft door de boerenstiel de rug toe te keren en in het geval van René omdat hij als succesvol politicus God naar de kroon steekt.
In de bloemenroman speelt het geloof helemaal geen rol van betekenis meer. De ik-verteller heeft het - na een onprettige ervaring in het zangkoor van de kerk - de rug toegekeerd. Die ik-verteller is - zoals al werd opgemerkt - de schrijver van de familieroman. Dat wordt duidelijk in het derde hoofdstuk ‘Maagdenpalm’ als hij een bezoek aan zijn oom Jos beschrijft: ‘Op het moment dat mijn oom me vertelt over zijn ouders Louis en Hortence en hij uitweidt over het slachten van het varken, krijg ik een bloedneus en ik kan niet beletten dat het bloed haast feestelijk op mijn eerste notities van dat slachtverhaal, ja op de slachtscène van het begin gaat druppelen.’ (p. 21)
Voor de levensgeschiedenis van Louis en Hortence heeft de ik-verteller van de bloemenroman gebruik gemaakt van wat oom Jos hem heeft verteld en van een verzameling brieven, die Hortence Jos stuurde toen die - samen met René - in het internaat in Hoogstraten verbleef. Het verhaal over René is gebaseerd op eigen herinneringen, op het archief dat zijn vader heeft nagelaten en op een dossier met processtukken over het accident, dat een andere oom - Louis - heeft bewaard.
De familiegeschiedenis fascineert de verteller. Hij gaat zelfs zo op in zijn schrijverij, dat hij tijdens de schrijfsessies zijn grootvader en vader ‘lijfelijk’ oproept, met wie hij vervolgens uitvoerige gesprekken voert onder andere over hetgeen hij over zijn familie schrijft. Grootvader en vader spelen op
| |
| |
die momenten een rol, die vergelijkbaar is met die van God in de familieroman. Ook hier vervaagt dan de grens tussen fictie en werkelijkheid.
De al dan niet denkbeeldige gesprekken met oom Jos, grootvader Louis en vader René verschaffen inzicht in de manier waarop de verteller met het bronmateriaal is omgegaan. De lezer krijgt op die momenten niet alleen inzicht in de werkwijze van de ik-verteller, maar ook in de poëtica van de auteur Koen Peeters. Een paar keer wordt opgemerkt dat de verteller de brieven van Hortence niet letterlijk heeft overgenomen. De lezer van De bloemen weet dat natuurlijk al: de levensgeschiedenis van Louis heeft immers niet het karakter van een brievenroman. Hoewel hij ze naar eigen zeggen aanvankelijk ‘onderdanig’ heeft overgetikt, is de verteller er later toch geheel zijn eigen gang meegegaan. Dat komt aan het licht als hij het verhaal over Louis en Hortence aan oom Jos laat lezen:
Mijn oom Jos zegt me, als ik hem de tekst kom brengen: ‘Heb je veel aan de brieven veranderd? Heb je zitten chipoteren?’
‘Alleen wat toegevoegd’, zeg ik. Ik knipoog.
‘Dat is het minste watje kunt zeggen’, mummelt hij als hij erdoor bladert. Hij knipoogt terug.
[...]
‘Hoe verzin je het’, zegt hij als hij verder bladert. (p. 111-112)
De ik-verteller legt daarna aan zijn oom uit hoe hij de brieven heeft herschreven: ‘zoals bij een boom duwt het verhaal vanuit een onzichtbare kern, in een onzichtbaar kanaal waardoor het sap stroomt. De stam wordt dikker, de boom groeit alsmaar hoger, en het verhaal ontstaat, ontwikkelt zich en vertelt zichzelf. En daarboven is het lawaai van de wind en de bladeren.’ (p. 112)
Het komt erop neer dat het verhaal - de taal - met de verteller aan de haal is gegaan en zichzelf vertelt. Tussen de regels wordt ook duidelijk dat de verteller niet de pretentie heeft de waarheid te verbeelden. Het is een verhaal, het is een stuk talige werkelijkheid. Wat voor de brieven van Hortence geldt, geldt ook voor de roman in zijn geheel. Achterin het boek bij
| |
| |
de ‘bronnen’ wijst Koen Peeters er voor de zekerheid nog expliciet op: ‘Niets is waar in deze roman.’ (p. 238)
Ondanks alle toevoegingen en vervormingen is Jos Peeters niet ontevreden over de schrijverij van zijn neef. Het belangrijkste voor hem is dat de familiegeschiedenis wordt vastgelegd en dat de essentie daarbij niet verloren gaat. ‘Maar toch bestaat alles van vroeger nog, misschien vermomd in een nieuwe vorm. Ieder bouwt voort en doet ongeveer hetzelfde. Iemand moet alles gewoon opschrijven, het overzicht krijgen.’ (p. 112) Jos Peeters hecht niet alleen aan het verleden, hij gelooft in tegenstelling tot de verteller ook in de vooruitgang, in ‘het eeuwige doorgeven van de dingen’ van generatie op generatie: ‘“Het stopt niet. Het vertrekt opnieuw, en telkens opnieuw vanuit één punt en het dijt uit en krimpt dan weer in tot een ander punt, waarna het proces zich herhaalt. Een stamboom wordt een levensboom en wordt weer een stamboom. En telkens wordt een ander punt gezet.”’ (p. 113) Het motief van het ‘eindeloze doorgeven van vaders en moeders aan zonen en dochters’ speelt een prominente rol in De bloemen en is in allerlei gebeurtenissen en beelden terug te vinden.
Elementen die te maken hebben met dood en verval komen vooral voor in de bloemenroman. De ik-verteller beschrijft onder andere zijn bezoeken aan een verlaten marmergroeve met een oud en vervallen marmerzagerijtje en aan het spookdorp Doel, dat plaats moet maken voor de uitbreiding van de haven van Antwerpen. Hij vertelt over een kettingbotsing die hij heeft veroorzaakt, wijst op ‘gruwelijk uitgebrande auto's’ en heeft het over de confrontatie met een agressieve automobilist. Hij gaat naar een kerkhof, waar net iemand wordt begraven. De dood is in de bloemenroman ook opvallend vaak aanwezig in de gedaante van overleden dieren. Er wordt melding gemaakt van een haan die gestorven is, van twee kippen die door een steenmarter zijn gedood en een hamster die het loodje heeft gelegd. Er wordt een foto beschreven waarop vergaste en neergeschoten dieren zijn te zien. De dood en het verval - ook de teloorgang van bepaalde waarden - in de bloemenroman staan natuurlijk haaks op de vooruitgang die in de familie- | |
| |
roman wordt geschetst, maar passen bij het verdwijnen van het geloof.
Het is juist opmerkelijk dat zoveel dood en verval in de bloemenroman voorkomen, omdat bloemen daar meestal niet mee in verband worden gebracht. Dat veroorzaakt een sterke contrastwerking. In hoofdstuk 12 bijvoorbeeld ziet de verteller in het vervallen, half gesloopte spookdorp Doel een tulp staan en in hoofdstuk 30 merkt hij een seringenstruik op als hij onheus wordt bejegend door een agressieve automobilist. Volgens Koen Peeters staan bloemen voor verval en voor de eeuwige voortgang van de dingen.
De ik-verteller in de bloemenroman brengt bloemen in verband met het feit dat Louis en Hortence geen tuin hadden en zegt verder dat ‘“Bloemen staan voor iets tussen mensen. Voor hoe je je leven inricht. En voorbije tijd natuurlijk. Elke periode heeft toch zijn eigen bloemen?”’ (p. 197)
Verder valt op dat de bloemen waarnaar de hoofdstukken zijn genoemd doorgaans een marginale rol spelen in die hoofdstukken. Ze worden in een metafoor gebruikt (pluizen als van paardenbloemen), horen bij het jaargetijde waarin de vertelling speelt (bosanemonen en meiklokjes in de lente) of maken deel uit van een toevallige gebeurtenis (de verteller ziet margrieten langs de weg staan op het moment dat hij op de autoradio het liedje ‘Voleva cogliere margherite’ van Peppino Gagliardi hoort). Een enkele keer is er een duidelijk verband tussen de genoemde bloemen en het onderwerp van het hoofdstuk. In het hoofdstuk ‘Flaminganten’ spreekt de ikverteller met oom Louis over de aanslag op René. Tijdens het gesprek komt zijn tante - toevallig - met een bos flaminganten (gewestelijke benaming voor rudbeckia's) de kamer binnen.
De bloemenroman eindigt met een poging van de ik-verteller om de aanslag op zijn vader te vereffenen. Hij gaat op zoek naar de hoofdverdachte, die nog in leven blijkt te zijn. De man laat - bijna veertig jaar later - niet veel los over het incident. Duidelijk wordt wel dat hij een heel andere kijk op de gebeurtenissen heeft en zichzelf eerder als slachtoffer dan als dader ziet. Van een vereffening kan geen sprake zijn en opnieuw
| |
| |
schiet de taal tekort in de poging de ware toedracht weer te geven. Gelaten keert de verteller terug naar huis.
En toch komt het in De bloemen nog tot een afrekening. In deel 3 van het boek richt de verteller zich tot een God, die niet meer bestaat of in ieder geval Zijn langste tijd heeft gehad. De verteller noemt het ‘het laatste gebed van mijn laatste gebeden’. Het is een tekst vol cynische opmerkingen aan het adres van de ‘gevallen almachtige’: ‘Allemaal mooi, veel jeugdsentiment, maar wat ik wilde vragen, zijt gij de laatste tijd nog veel uit uw kot geweest?’ (p. 226); ‘Gij riekt een beetje, zoals oude mensen die niet lang meer zullen leven.’ (p. 227); ‘Soms bedriegt gij mensen. Dan gaat ge plots dood en ge laat de mensen alleen achter als een stem in een lege kast. De mensen protesteren. Is dat niet vervelend, al dat gedoe en geklaag aan uw deur? Terwijl gij toch al dood zijt.’ (p. 227).
De ik-verteller verwoordt hier de overtuiging dat de mens God heeft geschapen en niet God de mens: ‘God bestaat omdat we u kunnen denken. Gij vult de ruimte omdat er ruimte is. God is de naam van het spel dat we spelen, want als het scheppen van de wereld echt zo complex is, dan kunnen wij, de geschapenen, net zo goed een schepper scheppen. Hij is een sterk verhaal, niet gehinderd door waarheid. We zetten gewoon zinnen achter elkaar, en als het verhaal goed verteld wordt, ziet ieder het voor zich, als een beeld. Ja, God is een woord dat een beeld wordt en de beelden zijn zo krachtig dat ze meer weten dan een mens. En van die beelden maakt gij een ritueel, zodat mensen heel lichamelijk kunnen bewegen in de beelden. Geen mens die daarvoor ongevoelig blijft.’ (p. 230)
De ontluistering van God gaat gepaard met een ontluistering van het woord. Een ontwikkeling die zich in de loop van de twintigste eeuw heeft voltrokken, met het verdwijnen van de grote ideologieën en de globalisering in de westerse wereld. In het eerste deel van de familieroman is Gods woord aanvankelijk nog wet en de mensen in de Kempen leven daarnaar. Taal en werkelijkheid dekken elkaar hier. Dat komt vooral tot uiting in de persoon van de diepgelovige Hortence. Zij weet precies hoe het leven in elkaar zit. Haar levenswijsheid deelt ze met anderen. Ze geeft per brief goede raad aan haar twee
| |
| |
in het internaat verblijvende zonen en verkondigt te pas en te onpas allerlei wijsheden in de winkel tegenover de klanten. Ook de recepten - die een aantal keren letterlijk worden aangehaald en die van generatie op generatie lijken te zijn doorgegeven - spreken boekdelen. De bereiding van de gerechten ligt vast. Ruimte voor twijfel is er niet.
In het tweede deel van de familieroman ontdekt René de gave van het woord. Hij gelooft - als iedere politicus - in de maakbaarheid van de wereld en zet zich in voor een samenleving op christelijke grondslag: ‘“Ons eigen leven moet een maquette worden van de nieuwe wereld”, zei René. “En daarom moeten wij aandacht geven aan familiefeesten, altijd de nieuwkomers aanspreken en opvangen. We moeten iedereen groeten, de voornamen gebruiken, meeleven met geboorte en dood (...) We moeten moedig zijn, onstuimig. Gul en eerlijk, en veeleisend voor onszelf. Geen halfheid verdragen, tegen gemakzucht optreden. Onze deugden zijn reinheid, blijdschap en natuurlijk het strijdende christelijke vuur.”’ (p. 140-141) In feite neemt René als schepper en verkondiger van het woord hier ook de rol van God over. Hij komt er echter op een zeer pijnlijke manier achter, dat zijn woord geen wet is, dat de samenleving niet of minder maakbaar is, dan hij aanvankelijk dacht. Hij ziet in dat taal en werkelijkheid niet samenvallen.
De ik-verteller in de bloemenroman heeft niet meer de pretentie HET woord of de waarheid te verkondigen. Hij wil de werkelijkheid ook niet naar zijn hand zetten. Daarom typt hij de brieven van Hortence niet accuraat over. Hij maakt op basis van die brieven een eigen verhaal, hij creëert een eigen wereld in taal. Alleen een wereld in taal is maakbaar, niet de werkelijkheid. In de wereld van de taal is de schrijver de schepper bij uitstek. In het laatste deel van De bloemen zegt de verteller dat ook met zoveel woorden: ‘God bestaat niet maar als hij zou bestaan, dan is hij een dichter of een schrijver.’ (p. 232) Feitelijk voltrekt zich daarmee binnen de familie Peeters een ontwikkeling van boer tot God en dat in nog geen honderd jaar.
|
|