| |
| |
| |
Piet Gerbrandy
Ontzweven gevleugelde woorden van Hélène Gelèns.
Over zet af en zweef van Hélène Gelèns
Is vrijheid een illusie? De mens is een tastbaar lichaam in de ruimte. Gebonden aan koele, onfeilbare natuurwetten doorloopt hij het strakke traject van groei naar ontbinding zonder ooit in de gelegenheid gesteld te worden een verlokkend zijpad in te slaan. We sjokken of snellen monter of somber van dood naar dood, daar een andere route voor ons nu eenmaal niet is weggelegd. Onderweg treffen we reisgenoten met wie we een tijdje optrekken, maar dat er groepen gevormd worden betekent niet automatisch dat de individuen ook werkelijk met elkaar verbonden zijn. We leggen dezelfde weg af, jazeker, maar zelfs het ogenschijnlijk zo efficiënte vermogen tot spreken garandeert geen contact, want de taal staat los van de wereld - althans, zij scheert rakelings over de dingen heen zonder ze van richting te doen veranderen.
Misschien schuilt, paradoxaal genoeg, de enige ontsnappingsmogelijkheid in het lichaam, dat, weliswaar binnen de grenzen van de fysische orde, in staat is zich zo te conditioneren dat het alleen nog maar een met energie geladen machinerie lijkt, die het besef een van de wereld afgesneden individu te zijn weet te transformeren tot maximale ontvankelijkheid voor het omringende. Je blijft een lichaam, maar je voelt je opgetild als een blad in de wind. Met de andere bladeren vorm je een systeem, maar zo ervaar je het niet. Je dans is een spel in de lucht.
In de reeks ‘Ongeremd rennen’, waarmee de bundel zet af en zweef (2010) van Hélène Gelèns opent, een reeks waarin de roes van het hardlopen centraal staat, komen het spel, de taal en het zweven samen:
zweefvlucht? het was iets met zweef
zweefsprong zweefduik zweefkracht? iets!
zweefmolen? zweef op zweef af
ontzweef? wie was aan zet? is
| |
| |
het iets tussen hoop en vrees?
mijn zweven ervan afhangt?
Het rennen is een consequent volgehouden poging los van de grond te komen, en hoewel de spreker zich ervan bewust is dat de zwaartekracht een daadwerkelijk opstijgen onwaarschijnlijk maakt, slaagt het denken erin een toestand van zweefvlucht deelachtig te worden. De aard van dat zweven ligt niet vast, gezien de snelheid waarmee de samenstellingen met ‘zweef’ elkaar opvolgen, maar juist de herhaling van dat element brengt de taal in een verlichte modus, waarbij de klanken het contact met hun betekenis bijna verliezen. Heel even is het lichaam vrij, is de taal vrij, bevrijdt de geest zich uit zijn conceptueel gevang, ook al is het niet meer dan een spel van trefzeker geplaatste zetten en tegenzetten. Ofschoon de stukken waarmee men speelt even log zijn als de materie die ze verbeelden, schept het brein zich een zwevend schaakbord dat slechts aan eigen, tijdelijke, wetmatigheden gehoorzaamt. Het spel en de zweefvlucht vormen de kern van Gelèns' dichterschap. Haar poëzie behandelt de taal als een systeem dat zich vlak naast, of liever: vlak boven de werkelijkheid bevindt. De stemmen die haar werk bevolken, bevechten zich de vrijheid hun eigen regels vast te stellen. De poëzie is een vrijplaats die de wereld op zo'n manier simuleert dat ze heel even begrijpelijk en manipuleerbaar lijkt. In Niet beginnen bij het hoofd (2006) wordt gezocht naar een ‘interval’ buiten de tijd:
gedachten radicaal stilzetten
een half woord spreken niets verplaatsen
aan water neerzijgen - staren
Contemplatie van vliegtuigstrepen aan de hemel en het ondoordringbaar wateroppervlak leidt tot innerlijke verstilling, waarbij de belangeloze waarnemer losraakt van de wereld: ‘er waaien wat mensen weg’. Maar juist dat zelfverlies maakt het mogelijk een band aan te gaan met al het leven dat zich op de
| |
| |
grens van water, aarde en hemel afspeelt - inderdaad doen de natuurlijke processen die zich aan vogels en insecten voltrekken, zich voor als een spel:
ten slotte krijgt een eend twee koppen
één kop boven één kop onder
speelt een dartele vis met water
met zijn staart houdt hij druppels hoog
weeft een rups een cocon in een brand
netelblad dat ze vooraf aanvrat
Wanneer er vervolgens een bij landt ‘op haar vleugels’ en ‘alles gonst’, keren ook de mensen terug: ‘er waaien weer mensen door je buik / in je oren door je keel’. Het interval is heilzaam geweest, maar het was goed dat het niet eeuwig duurde.
De rups uit dit gedicht staat aan de vooravond van zijn metamorfose tot vlinder, een diertje dat traditioneel geassocieerd wordt met de onsterfelijkheid van de ziel, met kwetsbare schoonheid en met erotische spanning in de onderbuik. Dat een dichter die graag zweeft een voorliefde voor vlinders heeft, ligt voor de hand. In ‘Uit zicht’, dat in drie fasen de ontwikkeling van kind tot vrouw volgt, neemt een meisje het initiatief om verliefd te worden, als betrof het een wreed spel waarbij onherroepelijk slachtoffers vallen:
er danst een meisje op een feest
een meisje dat wel vaker danst
| |
| |
vlinders tussen haar kiezen
Het feest speelt zich af in een besloten strijdperk waar het meisje voor één keer oppermachtig heerst en haar belager te grazen neemt: haar dans leidt hem niet om de tuin, maar erin, en het is de vraag of hij er ooit levend uit komt.
Zweven, zelfverlies en verliefdheid vormen een wervelende dans in ‘Hoe los blad’:
vandaag hier en daar een windvlaag die wild wordt
van losvast blad, het is de windvlaag die alles losmaakt
en weer loslaat behalve haar woesjwaai met blaadjes
morgen kans op een windvlaag met vlinders in de buik
ze fladderen rond blaadjes die hun boom loslieten
wees alert: de blaadjes springen op vlinderen mee
De visuele regelmaat van de twee strofen en de allusie op het jargon van weerkundigen scheppen afstand, alsof de spreker een ritueel observeert waaraan zij zelf deelneemt, maar vooralsnog zonder er helemaal in op te gaan. De twee disticha die hierop volgen, vertonen een bezwerende parallellie:
hang ik een zwerfblad terug aan een tak?
waai het mijn wargeestige hand uit!
zing ik een zwerfblad terug de boom in?
waai mijn woordenpraal dood op mijn tong!
De natuurlijke behoefte de storm tot bedaren te brengen loopt spaak op het inzicht dat het soms beter is jezelf te laten gaan, maar de dwingende vorm van de strofen logenstraft het voornemen consequenties aan dat inzicht te verbinden. Het levert echter wel iets op, getuige de laatste strofe, die slechts één regel telt:
ja! daar springt mijn hand op, vlindert mijn tong
| |
| |
De dichter blijkt het juiste evenwicht tussen loslaten en vasthouden te hebben gevonden, hetgeen resulteert in taal die zich openvouwt als de symmetrisch beschilderde vleugels van een vlinder: gevleugelde woorden, om met Homeros te spreken.
Dat Gelèns een poging doet de werkelijkheid met taalspel te bezweren, valt ook af te lezen aan de frequentie waarmee in haar werk klanknabootsingen opduiken. De onomatopee is immers een woord waarbij de koppeling van klank en betekenis niet arbitrair lijkt, maar natuurlijk, zodat de illusie ontstaat dat de taal de werkelijkheid in haar greep heeft. Zagen we zojuist hoe de windvlaag alles loslaat ‘behalve haar woesjwaai’, in de eerste bundel wordt ‘haphap’ naar adem gehapt, verandert ‘ik’ in ‘hik’, klinkt gefladder als ‘klingklang’ en wordt er ‘haha’ gelachen, terwijl in zet af en zweef woorden als ‘knerp’, ‘tsjieptjieptjiep’, ‘plep’ en ‘sjhhhu’ zijn te vinden. Het is alsof het gedicht de realiteit zo dicht mogelijk wil benaderen, teneinde deze in zich op te nemen en om te vormen tot een nieuw universum.
Hetzelfde effect wordt bereikt met herhalingsfiguren, die in de taal een hechte structuur tot stand brengen waarvan de suggestie uitgaat dat ze de chaos van de werkelijkheid in een systeem weet te vangen. Die structuur kan overigens zowel geruststellend als benauwend werken. Wat herkenbaar is lijkt immers hanteerbaar, maar draagt ook het gevaar van dwangmatigheid in zich. Zoals de eentonigheid van het rennen de loper vleugels geeft maar tegelijkertijd tot verslaving kan leiden, loopt taalspel het risico tot een labyrint te worden waarvan spreker noch lezer de uitgang kent. De tovenaarsleerling verstrikt zich in zijn eigen formules. Dit doet zich voor in ‘Daar is de man’, een magisch gedicht dat zich ontwikkelt vanuit formele exercities die herinneren aan het contrapunt van Bach en de minimal music van Steve Reich. De klankrijke eerste strofe levert het basismateriaal:
hij noemt zijn vier namen
zijn stem tekent het land van de bloemen
de moeder de vader de heuvels van daken
| |
| |
de raven die cirkelend hoger en hoger zweven
zijn stem tekent de straat van de slangen
één slang opent één slang sluit de straat
een slang voor elk huis en een huis voor elke slang
De straat is gesloten, maar het gedicht ook, want wanneer zich in de drie erop volgende strofen een rudimentair verhaal ontrolt, wordt het snel duidelijk dat er niet te ontkomen valt aan de fatale verwikkelingen die met de elementen uit de openingsregels gegeven zijn. De straat blijkt een schaakbord (‘plaats zijn voetstap op wit’) en de spreker spoort een jij aan de juiste stappen te ondernemen om de partij te winnen, maar het is de vraag of deze anders dan in een verlammende patstelling kan eindigen. De enige verlossing is hierin gelegen dat de jij de stem van de man, misschien zelfs die van de dichter overneemt en haar eigen speelveld tekent - waarna zich vermoedelijk opnieuw een onwinbare krachtmeting zal aandienen:
steel je stem teken en speel
De verhouding tussen de man en de vrouw in dit gedicht is beklemmend omdat ze uit geritualiseerde taal is opgetrokken. Hoe moeilijk het is de ander werkelijk te bereiken, lief te hebben en, mocht dat gelukt zijn, vervolgens niet kwijt te raken, is een belangrijk thema in Gelèns' poëzie. Niet beginnen bij het hoofd kan gelezen worden als het relaas van een liefde die misschien hoopgevend begint, maar van meet af aan de kiemen van haar eigen fiasco in zich draagt:
schreef ik mijn gedichten maar niet zo traag
ik zou vertellen hoe een man zegt:
er hangt een rare mevrouw aan mijn kont
ik noem geen namen - ik zou vertellen
hoe de vrouw de man in de nek bijt
| |
| |
zich knauwend in hem een weg baant
hoe hij haar in gezelschap vraagt:
zoek je ruzie? en zo de mond weer lokt
Dat de man het van een dergelijke gretigheid en vasthoudendheid benauwd krijgt, is niet verwonderlijk. De vrouwen in Gelèns' bundels lijken enerzijds naar geborgenheid en totale overgave te haken, maar anderzijds uit te zijn op vrijheid en ongebondenheid. Een compromis tussen beide strevingen is moeilijk denkbaar.
Fundamenteler is het probleem dat we niet in elkaars ziel kunnen kijken. In het laatste gedicht van de eerste bundel citeert Gelèns regels uit ‘Een proeve van beschrijving’ van de Poolse dichter Zbigniew Herbert (1924-1998), die de mogelijkheid de ander te bereiken niet rigoureus uitsluit, maar wel erg hypothetisch acht (vertaling Gerard Rasch):
dat duistere tautologieën scandeert
Het probleem treedt ook op tussen dichter en lezer. Hun zielen zullen nooit met elkaar versmelten, het hoogst haalbare is een taalspel waaraan beide partijen met volle inzet meedoen, in de hoop dat gedeelde ervaringen en een min of meer identieke lichamelijkheid het parallel lopen van denken en voelen zullen veroorzaken. Maar of dat werkelijk gebeurt valt niet na te gaan. In het zojuist aangehaalde openingsgedicht van Niet beginnen bij het hoofd kan de geïrriteerde man ook staan voor de lezer die zich een opdringerige dichter van het lijf tracht te houden. De lezer zit op andere poëzie te wachten dan hem wordt voorgeschoteld, de dichter valt met de deur in huis door vast te stellen dat ze iets anders heeft opgeschreven dan de bedoeling was. Zo wordt het natuurlijk nooit wat tussen hen.
Hierboven zagen we al hoe een meisje vlinders verslond en een ‘rare mevrouw’ haar tanden in een geliefde zette: deze vrouwen willen niet zozeer zichzelf in de ander verliezen, als
| |
| |
wel deze in zich opnemen en daarmee de controle behouden. Maar het verlangen naar totale overgave aan de beminde is ook bij Gelèns, hoezeer ze ook de neiging heeft de touwtjes in handen te houden, niet afwezig. In ‘y minne’ (een uitroep van Hadewijch) schrijft ze:
niet als mens maar als droom
neem een mens denk de ander
eruit weg, neem de droomrest
op de tong als een hostie
slik door: dit is jouw lichaam
Het verlangen naar eenwording wordt hier voorgesteld als een illusie, en bovendien gefilterd door de verwijzing naar de eucharistie, waardoor de beoogde overgave vooral een intertekstuele operatie lijkt te worden. De lezer dient het gedicht als een hostie op de tong te nemen, maar het is de vraag of dichter en lezer daardoor dichter bij elkaar komen.
Het daarop volgende gedicht heet, typerend voor Gelèns, ‘Hoog spel’ en is de bewerking van een lied van Hadewijch. Het spel, dat zeven ronden telt, begint als volgt:
een spel dat je niet kunt verliezen
wie de hoogste ogen werpt mag beginnen
Waar het bij Hadewijch om een spirituele liefde gaat, lijkt Gelèns eerder aardse erotiek op het oog te hebben, die zich voordoet als een jacht. Misschien is het niet de bedoeling dat de jager de prooi ooit te pakken krijgt, want ‘trap jij op de rem trap ik op de rem’. Het gaat om het in stand houden van het verlangen: ‘al wat mij brandt heet ik minne’. Hoe dan ook is het opmerkelijk dat Gelèns de jacht op overgave alleen via
| |
| |
de omweg van Hadewijch onder woorden kan brengen. Deze dichter wil haar vervoering nauwkeurig reguleren. Ongeacht de vraag of we tot de ander kunnen doordringen, behoren we altijd, of we dat nu willen of niet, tot een collectief. De samenleving is een systeem, en zelfs als iedereen binnen dat grote geheel zijn eigen gang gaat en het idee heeft vrij te zijn, dan nog doet dat niets af aan het feit dat al die handelingen en gedachten samen een superorganisme vormen. Hoogstens kan het individu, als de spreekwoordelijke vlinder die een orkaan veroorzaakt, de richting van het systeem een klein beetje beïnvloeden. Filosofisch geschoold als zij is, wijdt Gelèns de laatste afdeling van zet af en zweef aan wetenschappelijke experimenten waarin de verhouding tussen eenling en massa wordt afgetast.
In het eerste ‘systeem’ zien we hoe een wervelende groep schoolkinderen door kleine verschuivingen in de taal geleidelijk in een troep demonstranten verandert. Dat is een karakteristieke transformatie, want Gelèns heeft, als alle dichters, een hekel aan meelopers. Het tweede ‘systeem’ beschrijft een experiment waarbij hagelslag op een trilvlak in beweging wordt gebracht:
de hageltjes schuifelen, schuiven in
scholen samen, schuiven nog wat in
beginnen zij aan zij op te trekken
de hagelslag niet in zijn marsritme stuiten!
er hoeft maar één hagel dwars te liggen
één boven het trilveld uit te steken
en buurhagels zwenken zij aan zij
als schapen in kuddes, voor je het weet
wervelt hagelslag als een zwerm schoolkinderen
Eén eigengereid hageltje weet de richting van het collectief beslissend te beïnvloeden, maar, ten eerste, met zelfbewust optreden heeft dat niets te maken - dat het dwars lag was immers volkomen toevallig - en, ten tweede, het individu maakt nog steeds deel uit van het systeem. Maar hoe erg is dat eigenlijk?
| |
| |
In ‘zo gaat het’ vraagt de dichter:
wie wil je zijn: de autonome per definitie
altijd al braafste stip? of de gladde meezwenkhagel
die soms dwarsligt soms uitsteekt boven het trilveld
en dan alle hagels kan laten wervelen?
Autonomie binnen een door natuurwetten afgebakend domein, daar gaat het vaak om in deze poëzie. Een interessant experiment maakt duidelijk waar de grenzen liggen:
gedurende de vijf werkdagen van één week zwommen de muizen
zes maal per dag in een zwembak met troebel water. onder het
ondoorzichtig wateroppervlak lag een uitrustpunt verborgen,
de muizen dienden te leren waar
De onderzoekers gingen ervan uit dat de muis met het beste ruimtelijk geheugen dat onzichtbare punt het eerst zou vinden, om daar dan ook onmiddelijk neer te strijken. Maar zelfs binnen dit gesloten systeem zou men zich kunnen voorstellen dat er muizen zijn met een eigen agenda:
wat ik mij begon af te vragen: is dit een luie muis of een slimme?
een zwemlustige of een domme? leert een luie muis even snel als
een zwemlustige of juist sneller? misschien ontwijken zwemlustige
muizen met opzet het uitrustpunt en schat ik hun ruimtelijk
geheugen ten onrechte laag in
Het ligt voor de hand hier ook aan mensen te denken. Vormen iemands handelingen wel een betrouwbare indicatie van zijn drijfveren? Is gedrag voorspelbaar? En streeft ieder mens naar rust en zekerheid, of zijn er ook individuen die vrijwillig kiezen voor de werveling, voor het zweven, voor de ongrijpbaarheid van het spel?
Dat Hélène Gelèns tot de laatste categorie behoort, behoeft geen betoog. Het slotgedicht van ‘De afzet voor het zweven’ laat zien wat er gebeurt wanneer je je overgeeft aan de methodisch opgeroepen vervoering van het voortsnellen:
| |
| |
ik ren, ik word deel van de snelheid
ik hijg, ik word deel van de zuurstof
speel ik? ik word deel van het spel
vlucht ik? ik word deel van de jacht
De herhalingen representeren het ritme van de voeten en de ademhaling. De renner maakt deel uit van het grote geheel, maar daarbinnen is zij vrij, zo vrij als een blad in de wind.
|
|