| |
Ger Groot
Voetzolen ordenen de wereld.
Over Ruw van Marie Kessels
Tegen het einde van Marie Kessels' geserreerde roman Ruw bekent de prozaïsche wetenschapper Don, die de vertelster een paar keer ironisch ‘onze doctor’ noemt, dat hij al zijn leven lang een droombeeld koestert: een boek te lezen ‘waarin heel precies, en van binnenuit, de ervaringen van iemand met een extra zintuig worden beschreven’. Hij beseft dat zo'n boek alleen nog maar in de science fiction bestaat. En welke taal zou zo iemand moeten spreken? - vraagt de blinde Gemma, hoofdpersoon van deze roman, zich tegenover hem af. Een ander zintuig levert immers een andere wereld op, en hoe zou die uitgedrukt moeten worden in de woorden van alledag, die van zo'n nieuwe dimensie niet eens benul hebben?
Die korte scène vat de thematiek van Ruw in een paar regels samen. Gemma heeft door een ongeluk het gezichtsvermogen verloren en moet nu met haar overige zintuigen een wereld reconstrueren die als geheel nieuw voor haar verschijnt. Plots is de ruimte niet meer meetbaar met de ogen, maar dient zij te worden gereconstrueerd met behulp van de oren. Geluiden, echo's en opzettelijk uitgezonden akoestische signalen (klakken met de tong, knippen met de vingers) moeten als een primitieve sonar informatie geven over afstand, speelruimte en het gevaar van botsing. De huid wordt een hypersensitief waarnemingsorgaan op de korte afstand. Niet meer de ogen maar de vingertoppen zijn het instrument waarmee Gemma haar leeshonger moet stillen. Het brailleschrift wordt de metafoor van een nieuwe techniek om de ruimte
| |
| |
van haar huis en vooral de stad opnieuw te leren lezen, in hun onvermoede tekenschrift van geuren, geluiden en reliëfs.
Ruw is het verslag van die exploratie van een nieuwe wereld - of liever: een oude wereld die langs nieuwe wegen wordt gekend. Geen onbekend zintuig komt daaraan te pas, zoals in de droom van Don, maar een tot dan toe onbekend gebruik van bestaande zintuigen - wat op hetzelfde neerkomt. Meteen al in de eerste zin van de roman maakt Marie Kessels dat duidelijk: ‘Ruiken als er regen komt!’ Dat is de gewaarwording waarmee Gemma, de schrijfster van het dagboek dat Ruw is, zich aan ons voorstelt. Wolken die zich samenpakken - ziet ze niet meer en nog voordat de regendruppels vallen die ook zij kan waarnemen is er het nieuwe zintuig dat hen reeds voorvoelt: feillozer en opmerkzamer dan de geautomatiseerde waarneming van wie nog wèl kunnen zien.
Bij de zienden heeft het oog het al zo lang gewonnen van alle andere waarnemingsorganen dat die laatste van de weeromstuit lijken afgestorven. Alleen als aanhangsels van het gezichtsvermogen verschaffen zij nog bijkomende informatie: de appel geurt omdat hij glanst, maar de glans is er het eerst. Bij Gemma is niet alleen de volgorde omgedraaid, maar worden de zintuigen die haar nog resten zelf door de wereld gemobiliseerd. De wonderlijke formulering van die openingszin drukt dat uit. Gemma ruikt niet dat er regen komt: dat zou een banale, reliëfloze vaststelling zijn in de toonaard van de zakelijke mededeling waarin alles om het even blijft. Ze ruikt zelfs wanneer er regen komt, wat een pure oorzaak-gevolg relatie zou impliceren. Maar zij ruikt als...: zonder regen is er nog geen ruiken, geen écht ruiken.
De wereld roept het zintuig wakker uit de sluimering waarin het nog maar diffuus en halfwas waarnam, en stelt het op scherp. Pas dan gaat de neus aan het werk en reconstrueert hij, samen met het brein, de wereld die - onzichtbaar geworden - er nooit meer ‘zomaar’ is. Weggestoten uit de vanzelfsprekendheid van het zichtbare, wordt de realiteit een opgave voor zintuig en brein tegelijk. Want als de scherpte van het gehoor, de neus of het gevoel maar éven afneemt, slaat de chaos toe. Altijd is er de dreiging van het verlies aan oriëntatie, waarin de
| |
| |
wereld indifferent wordt. Maar steeds zal de realiteit Gemma ook weer tot de orde en opmerkzaamheid terugroepen: goedschiks, door de zachte geur van de regen of de gladheid van de appel die glans èn geur brengt, of kwaadschiks, doordat onverwachte obstakels de weg versperren, ongelukken veroorzaken of zwiepende takken en onverwachte verkeersborden hun aanwezigheid pijnlijk kenbaar maken.
Ruw is het verslag van de transformatie die de wereld voor Gemma moet doormaken, of misschien wel de transformatie die zij moet doormaken, wil er voor haar nog een leefbare wereld zijn. Een dagboek in de strikte zin is het niet. Eerder zijn de uitgebreide bespiegelingen die zij opschrijft (zowel in braille als met de pen, zoals ze terloops opmerkt) oefeningen in concentratievermogen. Het schrijven zelf is een poging de chaos in de wereld en in haar hoofd te bezweren. Daarom dwingt zij zich, zoals ze in het begin van het boek schrijft, ertoe zo analytisch mogelijk te formuleren. Het hoofd moet helder blijven en grote gevoelsuitbarstingen kan zij zich daarbij niet veroorloven. ‘Koel kijkt ons oog toe’, zo noteert ze met wellicht onbedoelde ironie, ‘We mogen geen krimp geven.’
Daarom blijft Gemma in dit boek niet alleen steeds op haar hoede (voor de wereld, voor zichzelf), maar ook op een afstand. De taal en het schrijven doen voor haar wat het oog normaal gesproken doet: distantie scheppen, toekijken vanuit de verte, de wereld zíen maar niet in haar opgaan. Zeer uitzonderlijk is zij in dat opzicht binnen het oeuvre van Marie Kessels niet. Al Kessels' hoofdpersonen vertonen die analytische distantie, zowel ten opzicht van hun omgeving als van hun lezers. Ze observeren en ontleden; we nemen hun wereld en hen zelf waar door hun reflectie heen. Niets is onmiddellijk; wat zij ons vertellen is in alle opzichten secundair.
Of het nu de teruggetrokken Meg is uit Boa, Kessels' debuutroman uit 1991, het naaktmodel Lot uit Een sierlijke duik (1993) of de snoepverkoopster Veer uit De god met gouden ballen (1995), al deze vrouwen zijn, in weerwil van hun uiteenlopende bezigheden en beroepen, de klankborden van hun eigen gedachten, zoals ook Gemma in Ruw spreekt over haar ‘eenpersoonsge- | |
| |
dachtenwereld’. Wat er gebeurt (en dat is in al deze romans niet veel: ook in dat opzicht is het ‘secundaire’ Kessels' element) is veelal de aanleiding tot de bespiegeling die het eigenlijke genre van deze als romans verklede ‘gedachtenbundel’ is. In haar voorlaatste roman, Niet vervloekt uit 2005, trok Marie Kessels daaruit de ultieme consequentie. Het verhaal eindigt in een reeks korte essaytjes van ongeveer één bladzijde elk, over vragen als ‘Wat is het toppunt van intimiteit?’ of ‘Hoe is de mooiste vrouw ter wereld te herkennen?’
Ook dat zijn bespiegelingen en gedachten van de hoofdpersoon van het boek, zo mogen we veronderstellen. Maar door die cerebrale ontleed- en observatiedrift houden al Kessels' protagonisten iets onaantastbaars of onaanraakbaars, al geven zij in hun gedachtenstromen heel wat van hun intiemste wezen prijs en worden zij in de loop daarvan personen waarmee we een ongemakkelijke, maar al even intieme relatie opbouwen.
Afweer en nabijheid strijden ook bij Gemma uit Ruw om de voorrang, zoals zij zelf in het begin van het boek al onderkent. Met opzet houdt zij haar vrienden op een afstand. Om zoveel mogelijk zélf vertrouwd te raken met haar nieuwe bestaan, zonder daarbij meer dan nodig op anderen te leunen, heeft ze hen ‘op rantsoen gezet’, zo schrijft ze. Van de weeromstuit blijven die vrienden, familieleden en de huishoudelijke hulpen die haar huis op orde houden ook voor ons op afstand. Bij vlagen vernemen we iets over hun plannen, hun karakter, hun sores - maar altijd indirect en ingebed in een koel-observerend commentaar.
Dat geldt zelfs voor de uitgebreide passage die Kessels wijdt aan de moeder van Gemma: een even tedere als ontluisterende beschrijving van een vrouw die zich het leven niet eigen wist te maken. Gefnuikt in haar ambities die nauwelijks mochten opbloeien, onmachtig om voluit te genieten en zelfs in haar beperkte humorgevoel nog enigszins pathetisch (‘een operaheldin zonder het zelf te weten’, zo noteert Gemma), heimelijk manipulerend en daarin nooit helemaal oprecht, blijkt haar moeder een ‘moeilijke’ vrouw geweest te zijn wier aard tijdens haar crematie angstvallig door alle rouwredenaars wordt toegedekt. In Gemma's herinneringen en bespiegelingen verschijnt
| |
| |
ze wél zoals ze is, zij het door haar dochter nog altijd omgeven met een voorzichtig mengsel van achting en tederheid die haar voor ontluistering behoedt.
Doet Gemma hier met haar moeder wat zij hoopt dat haar lezers met háár zullen doen? Ook zijzelf komt niet als een gemakkelijke vrouw naar voren. Ze moet zo rond de vijftig zijn, en niet al te onbekommerd in de omgang. Afstandelijkheid, plotseling doorbroken door een hang naar vertrouwelijkheid waarmee haar omgeving zo snel geen raad weet: dat lijkt haar sociale verkeer voornamelijk te bepalen. Zoals zo veel van Kessels' protagonisten is zij misschien niet eenzaam, maar wel alleen.
Zelfs in hun intiemste betrekkingen blijven al deze vrouwen gescheiden van hun omgeving door een onoverwinnelijke afstand, die door hun reflexieve aard en de secundaire toonaard waarin zij daarover spreken nog wordt versterkt. Hun liefdesbetrekkingen kunnen (zoals bij Veer in De god met gouden ballen) nog zo schuimend zijn, het is alsof ook zijzelf deze bekijken als op grote afstand. Onvermoeibaar hun eigen ik bespiegelend, verdubbelen zij zichzelf in een handelend object en een denkend subject - er geen twijfel over latend dat dat laatste uiteindelijk hun meest eigen ‘ik’ is.
Gemma volgen we in Ruw gedurende negen maanden, tussen mei en januari: de maand waarin een jaar eerder haar oogzenuwen onherstelbaar beschadigd werden. In mei, vier maanden na dat even banale als catastrofale ongeluk, neemt zij haar leven weer op en begint haar aantekeningen op te schrijven, in braille én met de pen, in een poging zich opnieuw in haar wereld te oriënteren.
Daarmee valt zij in haar openingsalinea's met de deur in huis. De regen die zij ruikt is misschien wel een risico voor het volgen van haar route, zo vreest ze. Welke route? Het parcours dat zij zich heeft voorgenomen af te leggen door de stad. 's Nachts: omdat er dan zoveel minder is wat haar richtings- en oriëntatiegevoel zou kunnen afleiden. Daarom is de regen niet alleen maar een gunstig teken. Het vallen van de druppels verandert de akoestiek van de straat, zoals ook een overmaat aan geuren al snel uitmondt in een delirium.
| |
| |
De regen op het scherm van de paraplu maakt de wereld zo klein als de vierkante meter die daardoor wordt droog gehouden, zo zal Gemma later in het boek opmerken. Zoveel ongestructureerd lawaai overstemt alle signalen die een grotere afstand en ruimte zouden kunnen suggereren. Zo wordt de wereld voor Gemma beurtelings groter en kleiner dan ze voorheen was. Groter, wanneer ze zich verloren weet in een ruimte waarin ze zich niet kan oriënteren, en die door dat gebrek aan oriëntatie even eindeloos als onverschillig wordt. En kleiner omdat het vertrouwde alleen nog maar op de relatief korte afstand kan bestaan: de afstand van de tastende hand of stok. Net iets verder dan dat reikt de draagwijdte van het geluid dat gedifferentieerd genoeg is om er de vormen van de ruimte aan te kunnen afmeten: waar staat de tafel, hoe breed is de straat, hoe ver is nog de open eindeloosheid van de brug die leidt naar de andere kant van de rivier?
Schitterend beschrijft Kessels (onder Gemma's hand) hoe het op deze subtiele differentiaties aankomt bij het onderkennen van een orde in de wereld. Want wat on-onderscheiden is, biedt geen houvast. Ze geeft er al snel een letterlijk en praktisch voorbeeld van. De greep van de stift waarmee Gemma in braille leert te schrijven is ruw, ‘om wegglijden van de hand bij het drijven van de letters te voorkomen’. Eenzelfde ruwheid moet ook de werkelijkheid vertonen, wil ze er niet op wegglijden, want wereld en (braille)schrift spelen in deze roman onophoudelijk een spiegelspel.
Zo weet Gemma zich gemakkelijk verloren wanneer de klinkers van de straten die zij 's nachts bewandelt overgaan in een al te glad oppervlak en er in de bestrating geen patroon meer te voelen is. ‘Ik loop dus nooit meer zomaar ‘op de grond’, zo noteert ze, ‘maar op stoeptegels, grind, klei, asfalt, straatklinkers, met verschillende kenmerken.’ Elke stap op zo'n gedifferentieerde ondergrond geeft ‘een krachtige sensatie van ritme en structuur, en van continuïteit’, merkt ze vervolgens op, in een lofzang op het Marokkaanse vloerkleed in haar eigen huiskamer dat op micro-schaal eenzelfde functie heeft. ‘Mijn voetzolen ordenen de wereld!’
| |
| |
Zo doet de tastzin hier wat in de openingsalinea van het boek de reukzin al deed: de wereld wordt een overzichtelijke kosmos dankzij de waarneming ervan. En tegelijk kan die waarneming het niet zonder de wereld stellen, want die laatste draagt uiteindelijk de grondstof voor die ordening aan. Gemma's juichkreet is dan ook iets te triomfalistisch - temeer omdat zij op dat ogenblik (het is nog maar mei) pas in het begin van haar leerproces is. Er zullen nog builen, botsingen en valpartijen aan te pas komen voordat zij aan het einde van het boek opnieuw euforisch kan worden. Nu met meer recht, want zij heeft dan de stad inderdaad ‘ontcijferd’. Maar ook met meer voorzichtigheid, want ze weet hoe betrekkelijk haar oriëntatiemacht zal blijven. Zij zal altijd afhankelijk zijn van een opmerkingsscherpte die nooit werkelijk kan rusten, omdat haar ‘extra zintuig’ het oog nu eenmaal niet vervangt.
Dankzij die opmerkzaamheid verrast het relaas van Gemma steeds weer met kleine, vaak verrassend geformuleerde observaties. Het meest minieme wordt in die beschouwing een zaak van levensbelang, want juist in het kleinste huist de specificiteit die in de wereld het verschil uitmaakt. Hoe meet je als blinde in de keuken precies een lepel olie af om een ei in te bakken? Hoe zorg je ervoor dat je bij het strijken de punt van de bout niet plant op de rug van de linkerhand die de stof vasthoudt?
En hoe trefzeker is Gemma's associatie bij het zwaaien van haar blindenstok met de hoepels van een crinoline, want beide bakenen een terrein af van het bekende en het eigene: hier sta ik! Hoe plastisch beschrijft zij het moment van het afscheid tussen Gemma en haar voormalige minnaar Don, altijd een goede vriend gebleven, op het moment tussen samenzijn en weggaan: het korte ogenblik waarop ‘de zachte tentakeltjes van de vriendschap al zijn ingetrokken voor het afscheid’. En hoe beeldend roept zij de ervaring van het braille-lezen op, dat bij het minste concentratieverlies uiteenvloeit ‘over verschillende sporen tegelijk, volgens de regels van de oude polyfonisten, in een breed uitwaaierende, glasheldere meerstemmigheid die na een paar minuten abrupt in een kakofonie ontaardt’.
| |
| |
Want altijd dreigt in deze kosmos de chaos, die zo onwrikbaar in toom moet worden gehouden dat zelfs de taal zich geen al te vreemde capriolen mag veroorloven. Metaforen, die de eigen betekenis van het woord inwisselen voor iets oneigenlijks, mogen de taal dan een grote rijkdom geven, in de onzekere grip die Gemma heeft op haar wereld en de taal die daarin geschreven wordt (het braille) is elke afwijking van de precisie (dít is dít) een levensgevaarlijk avontuur, vergelijkbaar met een onverantwoorde slinger in het patroon van haar nachtelijke parcours. Daarom kost het haar moeite de literatuur, die haar lief was, opnieuw te veroveren, en moet zij bij het lezen even voorzichtig tewerk gaan als bij het verkennen van de stad. Stapje voor stapje vooruit, op een verkenningstraject dat zich geen al te gekke sprongen kan veroorloven.
Die aandacht en die discipline zijn opnieuw nodig, nu het gezichtsvermogen is verdwenen - en daarmee de grote greep op de wereld die het visuele veld ons biedt is weggevallen. De blik is heerszuchtig, zo realiseert Gemma zich wanneer ze deze eenmaal heeft verloren. Hij is het instrument van de afstand en dus van de grote greep die de hele wereld in zich verzamelt. Als zij al de sensatie kan hebben met haar voeten de wereld te ordenen, hoeveel te meer doen dat voor de gewone ziende dan niet de ogen, die achteloos ieder ding hun plaats geven in een driedimensionale ruimte waaruit elke onzekerheid is weggebannen.
Maar juist die zekerheid van de visuele heerszucht is een illusie, zo leert Gemma langzaamaan onderkennen. De chaos van de wereld wordt alleen maar schijnbaar bedwongen door een blik die zelf niet meer dan een machteloze poging tot oriëntatie is: hier sta ik, op de plaats waar de lijnen samenkomen van het perspectief dat ik over de wereld span.
Hoe houdbaar is dat perspectief? Maar tegelijk ook: hoe onmisbaar en onontkoombaar! Want zonder een ruimte waarin wij ons oriënteren zijn wij niets en verliezen wij onszelf. Misschien is er een blinde voor nodig om op te merken dat men met zijn oriëntatie ook zijn persoonlijkheid en zelfs zijn levenswil verliest. Gemma ervaart het aan den lijve wanneer ze voor het eerst een wandeling door de stad maakt, nog ge- | |
| |
chapperoneerd door haar vriendin Ingeborg, die niet merkt hoezeer zij zich voelt vervluchtigen omdat zij - onder haar veilige hoede - niet haar eigen ruimte schept of reconstrueert.
Daarom draait dit boek niet om de vraag naar het lot van een blinde vrouw en zelfs niet van blinden in het algemeen. Het draait om de vraag hoe ieder mens zijn ruimte schept door zich te oriënteren op zijn wereld - en daarmee in één moeite door zichzelf tot een ‘ik’ maakt die leven wil en kan. Met of zonder de gave van het zicht, is het ieders bestendige opdracht de chaos en verlorenheid die altijd dreigen in toom te houden - want méér dan dat mogen we waarschijnlijk niet verhopen. In ieder geval verhopen de heldinnen van Marie Kessels - vanaf haar eerste tot haar meest recente boek - niet zoveel meer dan dat, en hebben ze aan die levensopdracht al hun handen vol.
Noem het volharding, tegenover een ruwe werkelijkheid die juist dankzij die ruwheid houvast biedt. Aan het rulle, getekende, gedifferentieerde, onverwisselbare houden wij ons vast - en dat laat zich alleen kennen in aandacht voor het singuliere: dit onooglijke ding, deze oneffenheid die we nooit eerder hebben opgemerkt, dit betekenisloze geluid dat voor ons plots een wereld opent. Noem het liefde ‘in de ruwe zin van het woord’, zoals Marie Kessels aan het eind van het boek Gemma laat schrijven. Een ruwe zin die niet sentimenteel is, zeer beslist niet, maar in zijn onwrikbaarheid betrouwbaar is en niet wegglijdt, zoals een stift voor het prikken van het brailleschrift.
|
|