Jan Campert-stichting Jaarboek 2009
(2009)– [tijdschrift] Jan Campert-stichting Jaarboek– Auteursrechtelijk beschermdVictor Schiferli
| |
[pagina 14]
| |
Hoe anders is het met veel van de poëzie van het begin van de eenentwintigste eeuw. De dichter met de visie op de wereld of het hogere - denk aan Leopold met zijn regendruppel waarin ‘schitterzon, wereld en ruim heelal’ weerspiegeld werden - is ver te zoeken. In plaats daarvan houden dichters als verslaggevers hun microfoon bij de chaos en laten die in al hun ongevormdheid binnendringen. Je ziet het in het werk van postmoderne dichters als Tonnus Oosterhoff, Nachoem Wijnberg of Dirk van Bastelaere: poëzie waarin het voor de lezer niet is vast te stellen wat de visie op het beschrevene is, omdat een ‘ik’ in het gedicht bij voorbaat onbetrouwbaar is. Wie is die ik, waarop berust zijn waarneming, en valt hij samen met de dichter of distantieert die zich juist? En wat ‘ziet’ de lezer eigenlijk? Waar moet hij kijken? Vanuit welke plek beziet hij het? De vraag wat het is dat de postmoderne dichter communiceert is moeilijk te beantwoorden, omdat je er niet vanuit kunt gaan dat hij samenvalt met de uitspraken die gedaan worden in zijn werk. Ook biedt hij de lezer geen samenhangende blik op de wereld, al was het alleen maar omdat coherentie per definitie een illusie is. Thomas Vaessens en Jos Joosten beschreven in hun artikel ‘Postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse poëzie’: ‘Het postmoderne gedicht verwijst niet naar één herkenbare werkelijkheid, of: beter: het vecht het idee aan dat er, uiteindelijk, één diepste referentieel niveau is.’Ga naar eind1 Een praktisch gevolg hiervan is de onmogelijkheid van contact, het feit dat pogingen elkaar te bereiken gedoemd zijn te mislukken. Met andere woorden: we hebben het altijd over iets anders, als we het over hetzelfde proberen te hebben. Al vanaf zijn debuut Zijn opkomst in de voorstad (Thomas Rap, 2000) is de onmogelijkheid tot het maken van contact een belangrijk thema in het werk van Alfred Schaffer. In de loop van zijn oeuvre heeft hij dat steeds verder ontwikkeld: in de bundels Dwaalgasten (Thomas Rap, 2002), Definities en hallucinaties (bibliofiele uitgave, 2003), Geen hand voor ogen (De Bezige Bij, 2004), De muziek die ons toekomt (bibliofiele uitgave, 2005), Schuim (De Bezige Bij, 2006), Louter (bibliofiele uitgave, 2008) tot aan zijn meest recente uitgave, de met de | |
[pagina 15]
| |
Jan Campert-prijs bekroonde dichtbundel Kooi (De Bezige Bij, 2008). Met de jaren is de toon van zijn werk donkerder geworden, uitzichtlozer, wanhopiger, en tegelijk groeide het oog voor het absurde, het ongerijmde.Ga naar eind2 Vergeleken met de eerder genoemde postmoderne dichters - Oosterhoff, Van Bastelaere - is het werk van Schaffer op het eerste gezicht zeer leesbaar en lijkt daarmee het meest op een lijn met het werk van Wijnberg, die ook een heldere toon heeft. Schaffer gebruikt evenals de laatste vaak zinnen die afkomstig zijn uit alledaagse gesprekken: ‘Wat is het druk op de weg’, ‘Loop je even mee? Dan stel ik je voor’, ‘Wacht, niks zeggen, je weet het al’. Gedichten ontlenen hun titels aan uitdrukkingen als ‘Goed volk’ en ‘Goedkoop is duurkoop’, of bijvoorbeeld het aloude advies voor de verzorging van baby's: ‘Reinheid, rust en regelmaat’. Een vorm van parlando, zou je kunnen zeggen, maar raakvlakken met E. du Perron die deze term ooit in de Nederlandse poëzie gangbaar maakte zijn er niet. Die viel samen met zijn eigen teksten, hij was de ‘vent’ die sprak in zijn eigen werk. Bij Schaffer spreekt iedereen door elkaar heen: een ik, een jij, een hij, een wij, ook binnen hetzelfde gedicht. De regels kaatsen tegen elkaar en rollen weer weg, ze vullen elkaar niet aan maar spreken elkaar juist tegen. De keuze voor het parlando is een schijnbeweging. Je denkt dat je je op vertrouwd terrein bevindt, maar op elk moment kan er een bom afgaan: ‘Een mijnenveld, deze conversatie’, schreef Schaffer in zijn vorige bundel Schuim. Het is een treffende constatering: je kunt, of je nu deel uitmaakt van de personages in de gedichten of toeschouwer bent, bij elke mededeling die wordt gedaan het lid op de neus krijgen. Je wordt niet begrepen, eenvoudigweg genegeerd, weggeknipt in de montage of met een tactloos cliché in de hoek gezet. Het maakt dat zijn werk ook in hoge mate confronterend, want niet alleen beschrijft hij wat er allemaal misgaat in de communicatie tussen mensen, hij laat het de lezer ook aan den lijve ondervinden. Ook de vorm van het sonnet, dat in de loop van zijn werk steeds vaker opduikt, is bedrieglijk. Weliswaar voldoet het op het eerste gezicht aan de uiterlijke kenmerken van die klassie- | |
[pagina 16]
| |
ke vorm, maar bij nadere beschouwing ontbreekt het rijm, het jambische ritme en de wending na het octaaf. Het idee van het sonnet - een afgeronde vorm waarin de dichter zijn vakmanschap aantoont - is bij Schaffer een verbrokkeld geheel waar de ongerijmdheid fel doorheen schemert. Het zijn in strikte zin dan ook geen sonnetten, maar eerder blokken tekst die als sonnet zijn opgemaakt. Zoals een regel in zijn gedicht ‘Hoe ons tijdsbeeld blijft verschieten’ staat: ‘luisterrijk vertoon, decennia te laat’. Het zou een beschrijving van l'art pour l'art-dichtkunst van de sonnettendichters van weleer kunnen gaan, al sluit de context - dat spreekt eigenlijk voor zich - ook andere lezingen niet uit. Hoewel het werk van Schaffer nominaties en bekroningen voor alle belangrijke poëzieprijzen in Nederland ten deel viel, hadden de traditioneler ingestelde critici in toenemende zin moeite het te duiden en plaatsen. Ook iemand als Piet Gerbrandy, die het vroege werk van Schaffer had geprezen, sprak in zijn recensie over SchuimGa naar eind3 over ‘te weinig aanknopingspunten’. Gaston Franssen kwam tot de volgende analyse: ‘De critici komen dus wel tot een waardeoordeel, maar erkennen tegelijk dat ze geen steekhoudende uitspraken over Schaffers werk kunnen doen. Ze zijn vóór of tégen, zonder dat vaststaat waarover ze nu precies van mening verschillen. Daarmee brengt deze dichter een crisis in de kritiek aan het licht: als een auteur alle zeilen bijzet om te voorkomen dat uit zijn werk een eenduidige of zelfs maar coherente boodschap spreekt, hoe moet je je er dan een mening over vormen?’Ga naar eind4 De afwezigheid van anderen, maar ook de afwezigheid van een eigen identiteit is een leidraad in Kooi. Op het omslag van Kooi staat een portret van een man zonder gezicht, en het motto van John Ashberry luidt als volgt: ‘Why do I tell you these things? You are not even here.’ Zowel het ik als de ander zijn in feite afwezig, en dit gegeven komt herhaaldelijk terug in de bundel.Ga naar eind5 In een interview met Ron Rijghard van het tijdschrift Awater vertelde Schaffer over de invloed die deze Amerikaanse dichter op hem heeft gehad: ‘Ashberry greep me meteen. Dat ging echt van: Ja! Ja! Natuurlijk! [...] Schitterend. [...] Ashberry | |
[pagina 17]
| |
sticht meer verwarring, juist omdat hij zo toegankelijk is. Elke zin die je bij hem leest begrijp je. Maar in zijn geheel is het gedicht absoluut niet te vatten. Zijn beelden en zinnen botsen op elkaar. Het ligt niet aan woorden of klanken. Dat is tweedimensionaal niveau. In de diepte begint hij te botsen. Heel gek, juist omdat het zo normaal lijkt. Hij gebruikt veel quotes en Amerikaanse zegswijzen. Het klinkt vaak praterig. Maar uiteindelijk is het alsof je luistert naar iemand die raaskalt. Zó fascinerend’.Ga naar eind6 Zijn beschrijving van werkwijze en thematiek van Ashberry is interessant omdat hij daarmee een beeld geeft van zijn eigen poëtica. Het gebruik maken van de spreektaal en van clichés is precies wat Schaffer in zijn eigen werk doet, net als het scheppen van een schijnbare toegankelijkheid die bij nadere bestudering louter vragen oproept. Er is dan misschien nooit helemaal sprake van dezelfde wereld als we het daarover proberen te hebben, maar als de grote constante in de wereld die Schaffer beschrijft is er een van verlatenheid en grimmigheid. Het waait, het regent, er is een dreiging van oorlog of geweld en het wordt misschien zelfs nog erger. De beelden die de lezer worden voorgeschoteld horen bij deze tijd: televisiereportages, dagjesmensen, berovingen, smog die boven de stad hangt en zo verder. Het effect waarmee Schaffer zijn lezer langzaam naar de keel grijpt is een onnadrukkelijke opeenstapeling van geruststellende en onheilspellende elementen. Ook de gedichten volgen elkaar direct op, zonder deeltitelpagina's zoals dat hij eerdere bundels nog het geval was. Wel zit er een ritme in de volgehouden afwisseling van prozagedicht (waarbij de regels zijn uitgevuld zoals bij een roman of verhaal) en het sonnet. Het zijn de twee vormen die in deze bundel consequent worden gehanteerd. De prozagedichten zijn langer en kunnen daardoor uitwaaieren, maar qua toon en ritme zijn ze gelijk aan de sonnetten: ze bevatten dezelfde soort onthechte dialogen en mededelingen. De breedte van de beschreven taferelen in de prozagedichten zorgt wel voor een nog wurgender effect. ‘We zijn live’, zegt de iemand aan het begin van het prozagedicht ‘Goed volk’: | |
[pagina 18]
| |
Dit moet jouw avond worden, de champagne staat koud, onze liefdadigheid heeft richting nodig. De eerste beelden zijn spectaculair: koket en zichtbaar opgelucht blaas je kushandjes naar het firmament, waar je bonte was te drogen hangt. Een verkoelend briesje maakt het schouwspel dragelijk, daar boven moet het verzengend zijn. Wie praat hier tegen wie, en waar speelt zich dit af? De omgeving is wellicht getroffen door een ramp - in de vorige bundel waren er verwijzingen naar de zeebeving in de Indische oceaan, die hier opnieuw van toepassing zouden kunnen zijn, het zou in elk geval de liefdadigheid waarvan sprake is kunnen verklaren. De verlaten stad, met de alomtegenwoordige vislucht die overal heerst zouden kunnen doen denken aan de verwoestingen van de tsunami. Het blazen van kushandjes naar een bonte was die in het firmament te drogen hangt, valt moeilijk met de context te rijmen en ook de fles champagne lijkt hier een ongepast element. Zo gaat het verder: We zien hoe je behoedzaam en nieuwsgierig je planeet verkent met je geavanceerde graafarmpjes, alleen om te zien of je iets vindt wat moet bewijzen dat wij jou zijn voorgegaan. Als een wolfskind zo geconcentreerd, een proefdier met een buitenaardse vrijheid, een springlevend experiment, zo'n dansend aapje, duizelig en vetgemest, gehuld in poppenkleertjes - lila, geel, of een andere bespottelijke kleur -, die voor zichzelf heeft leren zorgen, een liedje schreeuwt en netjes buigt als er een muntje in zijn bakje ploft. Hadden we eerst nog het idee dat we ons op een onherbergzaam rampgebied bevonden, het beeld verandert in een ruimtemissie van een op afstand bestuurde robot zoals de verkenner die foto's doorstuurde van de planeet Mars. Maar | |
[pagina 19]
| |
dan volgt een vergelijking met een circusaapje, een gedomesticeerd dier alleen kan overleven door een trucje te laten zien. Reporter, slachtoffer, robot, circusdier? Het is voor een goed begrip van Schaffers werk nodig om het idee of de wens te laten varen om iets terug te willen lezen als een verhaal met een kop en een staart, een mop met een clou, een liedje met een refrein. Veeleer moet je je laten meeslepen als in een droom, een nachtmerrie wellicht zelfs, waarbij de kracht van de suggestie zo groot is dat je niet langer let op de logica van de gebeurtenissen. Het is ook eenvoudigweg niet meer belangrijk. In Kooi, en ook in zijn eerdere werk, met name Geen hand voor ogen en Schuim die samen een inktzwarte trilogie vormen, wordt geen troost of verzachting geboden. De lezer komt samen met de dichter klem te zitten in een donkere ruimte waarvan hij de contouren niet kan zien en de enige troost die wordt geboden komt in de vorm van een absurde, soms wrede humor. Mensen stuiten op onderling wanbegrip, momenten die pijnlijk zijn, die werkelijk schrijnen. Tegen iemand die steeds een stil hoekje zoekt om te huilen wordt gezegd: ‘Ik hoop wel dat het gezellig wordt’. Dat is dodelijker dan zeg, iemand een klap verkopen. Kooi is een bundel die je achterlaat met een gevoel van ontheemding, omdat de kloof tussen degene die aan het woord is en degene die wordt toegesproken niet groter kan zijn. Op het achterplat wordt gesproken van ‘De Ander’, ‘eenvoudig te verwarren met Ik’. Schaffer houdt deze eenvoudige verwarring kennelijk graag in stand, omdat daarmee een soort schizofrene situatie ontstaat - het kunnen beiden afsplitsingen zijn van dezelfde geest. En daar de sleutel ligt tot een andere wereld, ‘de ruimte achter onze herkenbare werkelijkheid’.Ga naar eind7 Het is een interessante gedachte: een andere wereld die schuilgaat achter wat we als dagelijkse realiteit ervaren. ‘Deze ruimte wordt gedomineerd door het klassieke drietal: liefde, ziekte en dood’, aldus de achterplattekst. Het lijkt me slechts tot op zekere hoogte een ironische formulering, watje natuurlijk al gauw krijgt bij grote woorden als deze. De dood speelde al een grote rol in Schaffers werk aan de hand van de ziekte en het overlijden van zijn vader, en ook in Kooi is er sprake van af- | |
[pagina 20]
| |
scheid en ouderdom, zij het vaak in een vreemde context: zo vraagt iemand aan iemand anders voor hem te bidden: ‘Nietsnut, / bid dan voor mij. Nu, en in het uur van mijn volkomen dood’. Tussen voor iemand bidden en iemand uitschelden zit natuurlijk nogal een kloof, en ergens in die kloof valt de lezer die moet vaststellen dat een dramatische boodschap al meteen door de boodschapper zelf wordt omgebracht. Of neem deze regel: ‘Niemand is in leven, een oude klacht’. Het tweede gedeelte van de zin relativeert het eerste deel, maar juist door die relativering ontstaat een nieuw vervreemdend effect. Alsof dood zijn helemaal niet erg is, alsof niets er toe doet. In het eerder genoemde interview in Awater licht Schaffer zijn werkwijze toe aan de hand van de inhoud van de notities die hij maakt: ‘Al mijn gedachten, al mijn denkbeelden, al mijn standpunten. Alles wat ik in de loop der tijd bij elkaar heb gesprokkeld. Daar probeer ik een geheel van te maken. Ik probeer een fragment in te passen bij andere fragmenten, zodat er betekenis ontstaat, een visie, zin. Dat onderzoek ik. Dat is schrijven: waar sta ik’.Ga naar eind8 Hoewel het gedicht helemaal op zichzelf staat en de taal het werk moet doen, probeert hij in zijn poëzie tot een antwoord te komen op de vraag waar hij zich bevindt in verhouding tot de wereld: ‘Ik kan me op geen andere manier uitdrukken dan in poëzie op het moment. Het is geen therapie, het is een vorm van de wereld. Zodat jij, de lezer, die beter kan bevatten. Maar schrijven is niet heilzaam, het is funest’. In hetzelfde interview spreekt hij, tamelijk openhartig, over zijn lijden aan angstaanvallen en een blijvend gevoel van vervreemding: ‘Vaak heb ik het idee dat ik er zelf niet echt bij ben. Dat het leven langs me heen gaat, omdat ik erg in mijn hoofd leef’. Het zijn confronterende paradoxen: iemand die wil uitzoeken waar hij staat maar het gevoel heeft niet te leven, die een geheel probeert te maken maar alleen versplintering ervaart. Het is een des te indrukwekkender prestatie om vanuit dergelijke ongerijmdheden te komen tot zulke indringende poëzie. Een van de treffendste gedichten die een illustratie zijn van Schaffers wereldbeeld is het gedicht ‘Impasse’. Het beeld dat van de mensheid wordt gegeven getuigt van misantropie. Zelfs | |
[pagina 21]
| |
de liefde kan er niet tegenop - je kunt overeind blijven door eindeloos van iemand te houden, maar zoals het hier geformuleerd staat klinkt het eerder als een straf. Vertier in wissewasjes zoeken, zo blijft een mens overeind. Toonladders oefenen. Eindeloos van iemand houden. Maar, wat een afknapper is de mens, dweepziek, een slaaf van zijn agenda, en zint hem iets niet, dan verbreekt hij de verbinding. Zoals aan het begin van de bundel wordt gezinspeeld op afscheid (‘Een meer dan waardig afscheid’) begint het laatste gedicht van de bundel met de regel: ‘Het is wel mooi geweest’. Even leek het erop alsof dit ook het einde was van Schaffer als dichter: hij liet in interviews weten dat hij verder niet meer wilde publiceren, dat hij er klaar mee was: ‘In vind het confronterend, en dat is heftig. Heel veel van het leed van het overlijden van mijn vader, mijn moeder en mijn zus, van eenzaamheid zit erin’.Ga naar eind9 Een interessant verschil met zijn postmoderne tijdgenoten wier werk geheel ‘ik-loos’ is: bij Schaffer zijn de stemmen van de personages in zijn werk weliswaar los te zien van een vaste identiteit, maar de aanleiding van zijn poëzie ligt bij traumatische gebeurtenissen in zijn eigen leven. Het was voor een zo succesvolle en geliefde dichter een opvallende uitspraak en daarmee werd het iets waar meerdere recensenten op in gingen - zo schreef Edwin Fagel dat hij zich kon voorstellen ‘dat het maken van dit type rauwe, schrijnende gedichten niet bevorderlijk is voor de geestelijke gezondheid van een dichter’.Ga naar voetnoot10 Dat mag zo zijn, maar Kooi bevat in vergelijking met zijn vorige bundel Schuim, die werd geschreven in de tijd van het overlijden van zijn vader, meer momenten van relativering en van troost. Meer afstand geeft meer ruimte, en ik denk dat daarom Kooi eerder als een nooduitgang naar een nieuwe fase in zijn werk kan worden gezien dan het sluitstuk. Inmiddels heeft hij ook alweer gedichten in tijdschriften gepubliceerd, dat geeft de lezer en hopelijk ook de dichter moed. Schaffer is als geen ander in staat om te laveren tussen afstand en intimiteit, contact en misverstand: | |
[pagina 22]
| |
Wie weet is er nog hoop, net als jij Er lijkt enerzijds hoop, aan de andere kant is er de mededeling geen liefde nodig te hebben, die wel moet berusten op zelfbegoocheling. Dit zijn op zich lege regels, woorden die eerder een implicatie dan een samenhang hebben, maar die implicatie is juist wat deze gedichten zo sterk maakt. Schaffer maakt contact door te schrijven over de onmogelijkheid van het maken van contact. Dat paradoxale gegeven zorgt voor indringende, in essentie uiteindelijk zeer persoonlijke poëzie. |
|