| |
| |
| |
Jan Yoens.
Drama in vier bedrijven.
Voorspel.
Personen: |
JAN YOENS. |
|
WILLEM YOENS, zijn broeder. |
|
ARNOLD MAHIEU, |
|
GILBRECHT MAHIEU, } neven van Arnold. |
|
GEERAARD MAHIEU, } neven Van Arnold. |
|
WALTER MAHIEU, zoon van Gilbrecht. |
|
Bloedverwanten van de Mahieu's. |
|
Knecht van Arnold. |
|
Pastor van St-Niklaas kerk. |
|
HILDA. |
Te Gent, in 1379.
Het tooneel verbeeldt eene prachtige zaal, veertiende eeuw. Achtergrond, drie groote vensterramen van geschilderd glas. Nabij den achtergrond, deur links en deur rechts. In het midden eene tafel, waarbij rechts een leunstoel en links twee zetels. Op korten afstand van den leunstoel, een koorlessenaar, waarop een oud boek ligt. Vooraan tegen den wand eene bidbank.
| |
| |
| |
Eerste tooneel.
Arnold, Gilbrecht, Geeraard, Walter, hunne bloedverwanten, een oogenblik op het einde, knecht.
Bij het opgaan der gordijn, zit Arnold in den leunstoel. Gilbrecht staat nevens hem met de hand op de kap van dien stoel. Aan den anderen kant der tafel zitten Geeraard en Walter, en achter de tafel staan eenige bloedverwanten.
Binnen eenige maanden zal het eene eeuw zijn, dat de afstammelingen van heer Jan Baats en die van heer Jan Piet elkander een onverzoenelijken haat toedragen. Telkens als onze bloedverwant, die in zijn leven de uitvoering van het testament van wraak beheerd heeft, zijn einde voelt naderen, moet hij lezing geven van de geschiedenis van onzen wrok. Daar oom Arnold reeds te zeer door zwakheid is uitgeput, heeft hij mij verzocht hem te vervangen.
Waartoe noodig? Wij kennen die geschiedenis van buiten.
De uiterste wil van onzen stamvader, heer Jan Baats, moet stipt worden uitgevoerd.
Zoo zij het, Gilbrecht. Geef lezing van de bloedige bladzijde onzer familiekronijken, geschreven door heer Jan Baats zelven.
plaatst zich voor den lessenaar en leest.
Toen men schreef in den jare onzes Heeren Jesu-Christi, twaalf honderd zes en zeventig, was ik een welstellend koopman te Damme; doch rampen en tegenslagen brachten
| |
| |
mij weldra op den boord der oneer. Ik bezat niets meer en was tweeduizend pond schuldig aan den heer Jan Piet. Deze beminde mijne dochter Veerle. Hij beloofde mijne eer te redden, indien ik hem mijn kind gaf. Na eenen dag overwegens willigde zij de vraag in. Zij deed het uit liefde voor haren vader, want ik wist toen nog niet, dat zij eenen jongeling beminde, die te Venetië den koophandel aanleerde. Het huwelijk werd gevierd en eene maand daarna keerde de beminde uit Italië. Hij werd van alles onderricht en wilde terug naar Venetië. Hij vroeg en bekwam van mijne dochter eene samenkomst, om elkaar troost in te spreken. Doch op het oogenblik, dat zij van elkander afscheid namen, sprong Jan Piet toe en stak zijnen dolk in het hart des geliefden.
Dat is nog het minste. Luistert.
lezende.
Jan Piet sloot mijne Veerle gedurende drie jaren in een sombere kamer, zonder dat zij ooit haren vader, haren broeder of hare zuster mocht zien.
lezende.
Na dien tijd gelukte het mij, haar te verlossen en ik nam haar in mijn huis terug. Eene onverbiddelijke ziekte sleepte haar ten grave. Toen haar laatste uur was geslagen, sprak zij tot haren broeder, hare zuster en andere bloedverwanten de volgende woorden, die haar testament zijn.
Ieder ontdekke zich het hoofd.
(Allen nemen hun hoofddeksel af.)
| |
| |
lezende.
Mijn echtgenoot is jong en zal wellicht een tweede huwelijk aangaan, dat hem kinderen zal geven. Voor het kwaad, dat hij mij heeft gedaan, is een slachtoffer niet voldoende. Ik wensch hem gedurende eene eeuw afstammelingen, die allen aan de beurt komen met het teeken der straf op het voorhoofd. Ge moet elkander verstaan, opdat uw slag vreeselijker zij, de wonde dieper en de marteling min herstelbaar. Weest onverbiddelijk als rechters, ongevoelig als werktuigen en hardvochtig als beulen. Hoe zwaar uwe hand moge wegen op ieder geslacht, toch zult gij gedurende eene eeuw het leven der afstammelingen eerbiedigen; gij zult het zelfs bewaken als een heiligen schat, eenen schat van haat, waaruit gij aanhoudend zult putten zonder hem ooit te ledigen. Het is niet genoeg, dat ge mededoogen hebt met mij en mijn lijden; uwe kinderen moeten van u erven, wat ik u als mijn uitersten wil nalaat. Na eene eeuw zijt ge vrij. Ge kunt dan vergiffenis schenken of uwe wraak naar goeddunken voortzetten. Zweert gij allen, die bij mijn sterfbed tegenwoordig zijt, die taak uit te voeren en ze aan uwe zonen over te geven? Al onze bloedverwanten zwoeren plechtig den verlangden eed. Weinig oogenblikken later, stierf mijne geliefde Veerle. Dat geschiedde op Sint-Michielsdag van den jare Onzes Heeren Jesu-Christi twaalfhonderd negen en zeventig.
Gilbrecht, leg nu het boek zorgvuldig op de bidbank. (Tot de anderen, nadat Gilbrecht het gedaan heeft.) Ik zal weldra de wereld verlaten. Zweert gij allen, dat ge na mijnen dood dat testament van wraak tot het einde zult helpen uitvoeren.
| |
| |
Voor mijnen opvolger in het beheer van onzen haat, heb ik neef Gilbrecht gekozen. Gij zult hem gehoorzamen, zooals ge naar mij hebt geluisterd.
Is hij die eer onwaardig?
Men heeft mij verzekerd, dat hij vriendschap heeft aangeknoopt met de Yoensen, die voorwaar van de afstammelingen van heer Jan Piet, onze geduchtste vijanden zijn.
naast Arnold.
De eeuw, bepaald voor onze wraak, zal spoedig vervallen. Wat hebben wij bekomen? Te Damme, even als hier te Gent, waar wij ze gevolgd zijn, hebben de Yoensen de gunst des volks verworven. De hooge openbare bedieningen zijn voor hen; wij moeten altoos de mildheid van den graaf afsmeeken en ons met eene afgebedelde brok bevredigen. Onze haat scheen onmachtig; waren wij soms de beulen der afstammelingen van Jan Piet, toch waren wij meestal hunne slachtoffers.
Gilbrecht heeft gelijk. Wij bemerkten niet eens, dat het mes, waarmede wij wilden wonden, in onze hand versleet en vol schaarden kwam.
Ik heb een treffender slag uitgedacht. Van Willem Yoens spreek ik niet: hij is onschadelijk. Ik heb mij aan zijnen broeder Jan gehecht, die vroeg of laat ons allen zal overschaduwen. Ja, ik heb met hem den wijn der verzoening gedronken; ik heb langzamerhand zijn ongeluk willen bereiden. Ik heb zijn hart doorgrond, om in al zijne deugden en gebreken tegen hem een wapen te vinden; ik heb hem al wat het leven doet liefhebben, hoop, vriend-
| |
| |
schap, liefde voorgesteld, en uit die bestanddeelen van het geluk, zal ik voor hem eene ijselijke ramp samenstellen.
Nu ken ik hem beter dan hij zichzelven. Hij heeft een echt ridderlijk karakter. Voor hem, kan geen grooter ongeluk bestaan, dan door de vriendschap of de liefde verraden te worden, vooral als dat verraad hem arm en belachelijk moet maken. Binnen min dan een jaar zal Jan Yoens arm en belachelijk zijn.
Ge maakt ons waarlijk nieuwsgierig.
Ik plaats naast hem eene dier vrouwen, die schoon zijn als engelen en boosaardig als duivelen; die met een lonk of een lach van de mannen verkrijgen, wat dezen aan hunne echtgenooten of zusters weigeren; die morgen koopen wat onze vrouwen na zes maanden harde spaarzaamheid niet bekomen; in een woord, eene dier vrouwen, die van het beste huisgezin eene hel maken, van een verstandig hoofd eenen domkop en van een rijkaard eenen schooier.
Zult gij dat doel opvolgen?
Dat zweer ik bij God? De vrouw, die ik heb verkoren, heeft reeds andere mannen van fortuin ten ondere gebracht; andere mannen van beteekenis belachelijk gemaakt.
Biedt Gilbrecht de hand.
Dank, beste neef; ge maakt mij gelukkig. (Trekt hem tot zich en kust hem.) Ik heb mij in mijne keus niet bedrogen.
| |
| |
aan de deur links.
De jonkers Yoens! (Allen behalve Arnold recht.)
Leid hen binnen. (Knecht af.)
Wie heeft hen op dit oogenblik hier doen komen?
Ik. De verzoening moet algemeen zijn.
Ik begrijp: alle achterdocht moet weggeruimd worden.
| |
Tweede tooneel.
De vorigen, Jan, Willem, links op.
Gilbrecht. Hen te gemoet snellende en hun de hand biedende.
Goede vrienden, mijn oom is gelukkig, u hier te zien. (Leidt ze bij Arnold.) Nu betreur ik, dat zijne krachten dagelijks afnemen; hij hadde nog heilvolle oogenblikken kunnen beleven. Hij ziet thans, hoe jammerlijk de haat is, die zoolang tusschen onze familiën heeft gewoed.
Ja, ik was gelukkig, toen ik vernam, dat mijn geliefde neef Gilbrecht met u bevriend is geworden. Ik heb terstond verlangd, dat de verzoening onder al de leden onzer familiën tot stand kwame.
Ik heb weleens over dien wederkeerigen haat hooren spreken; doch, rechtzinnig opgebiecht, ik heb er mij weinig over bekreund. Mijn broeder is beter bekend dan ik met de geschiedenis onzer voorouders.
Sedert lang is in mijne oogen die treurige opvolging, die wreede nalatenschap eene ijselijke misdaad. Mag zij ons nog langer ketenen na zooveel tranen en droefheid?
| |
| |
Jaren en geslachten zijn over het feit verdwenen. Indien er misdaad is, is zij dan nog niet genoeg geboet?
Moeten wij eindelijk niet in de vergetelheid en in de vergiffenis de namen onzer voorvaderen laten rusten?
Willem's handen vattende.
Dat woord doet mij goed, jonker Willem. Dank, dank! Ge maakt mij het sterven lichter.
Wij zouden gelukkig zijn, indien wij de verzoening door dankbaarheid mochten versterken.
Vóor ettelijke dagen hebt ge mij gezegd, dat uwe huishoudster oud wordt, en dat gij in uw huis eene beschaafde vrouw verlangt, op wie ge kunt berusten.
Wij hebben eene zeer verwijderde bloedverwante, wier ouders onlangs in benarde omstandigheden zijn gestorven. Het blijft altoos onze plicht voor haar te zorgen. Zij verlangt eene betrekking, waar zij met welwillendheid wierde behandeld, en dat zou in uw huis plaats vinden.
Wat mijn broeder doet, is goed gedaan.
In plaats van ons eenen dienst te vragen, doet gij ons veel genoegen. Wij zijn u erkentenis verschuldigd.
| |
| |
Ze kan komen als ze wil; ze zal bij ons zijn als eene zuster.
Nu moet de beker onze algemeene verzoening bezegelen. Walter, leid de heeren in de eetzaal. Ik ben terstond bij u.
(Allen af, deur rechts, behalve Gilbrecht en Arnold.)
| |
Derde tooneel.
Gilbrecht, Arnold, een oogenblik Knecht.
De strik is goed gespannen; ze zijn er reeds half in.
Aan de deur links.
Heer Gilbrecht, iemand verlangt u te spreken.
Eene schoone jonge vrouw in een prachtig gewaad.
Leid haar binnen. (Knecht af.) Oom, dat is de vrouw, die ik verwacht. Te Rijsel verscheen zij, tijdens de jaarmarkt, op een feest in eene kleedij van uitdagende en kwetsende pracht. Ik was daar tegenwoordig. Men joeg haar uit de zaal. De vrouwen, onverbiddelijk als altoos, vervolgden haar met spotlach, en de mannen, omdat hunne echtgenooten of verloofden daar waren, jouwden haar uit. Toen nam ik haar onder mijne bescherming en ik hoop, dat die dienst zal verkrijgen, wat ik begeer. Daarenboven moet de haat, dien zulke vrouw voedt, omdat de samenleving haar alle achting weigert, mij krachtdadig helpen.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Arnold, Gilbrecht, Hilda, links op.
O nu weet ik, wie mij geschreven heeft; ik kon het niet raden. Ik ben gelukkig u nogmaals mijne erkentenis te kunnen uitdrukken voor uwe welwillendheid jegens mij te Rijsel.
Wanneer eene vrouw lijdt, moet men haar bespotting en jokkernij sparen. De beleediging, die u te Rijsel werd aangedaan, moet u pijnlijk hebben gesmart en bloedig gekwetst.
toornig.
Ja, bloedig! Telkens als ik er aan denk, bruischt mij het hart op.... Wat heb ik reeds menigmaal verlangd mij te wreken. Kon ik mijne woede op eenen man uitwerken!
De wreedste marteling hem aangedaan, zou mij nog te zacht schijnen.
Indien ik u eenen man leverde, die een overgroot fortuin bezit en eene schitterende toekomst te gemoet ziet....?
Dan zou ik u dubbel dankbaar zijn.
Zoudt gij het gewoon worden in de stille huishouding van twee jonggezellen?
Kunt gij u daar als eene eerbare vrouw gedragen?
| |
| |
Gij moet den jongeren broeder, door uwe schoonheid betooveren en door uwe liefde boeien.
Daartoe zal ik alle middelen doen gelden.
Uwe prachtige kleederen moet gij afleggen; spijt u dat niet?
Ik zal een ander genoegen smaken, het genoegen van den haat.
Ge moet u rouwkleederen bezorgen, want ge zult doorgaan voor eene onzer bloedverwanten, wier ouders onlangs zijn gestorven.
Wie is de man, dien ge mij levert?
Wellicht kent ge zijnen naam niet.
Waarschijnlijk wel, als hij een man van aanzien en fortuin is.
hevig schrikkende.
Jan Yoens!
Mag ik de reden uwer ontroering weten?
Het was op een schitterend feest van den edelen handboog te Brussel. Al de mannen waren gelukkig mij een woordje te kunnen toefluisteren. Jan Yoens was daar. Hij alleen bleef onverschillig voor mijne schoonheid; hem alleen konden mijne gaven niet betooveren. Ik liet mijnen waaier naast hem vallen, om zijne aandacht op mij te trekken; hij zag het en gewaardigde zich niet, hem op te rapen.
| |
| |
En van dat oogenblik hebt gij haat tegen hem opgevat. Dat begrijp ik. Zijt gij bevreesd bij eenen man als Jan Yoens niet te slagen?
Omdat zijn naam u ontroerde?
Hij schijnt mij een man vol wilskracht, maar (met een lachje) de overwinning zal meer waarde hebben. Heer Mahieu, ik neem uw voorstel aan; ik zal mijne rol in vollen ernst vervullen. Laat mij den dag weten, dat ik moet gereed zijn. (Wil af.)
En welke belooning eischt gij?
Ik vergat u dat te vragen.
met een lachje.
Zou ik mij als eene eerbare vrouw gedragen, indien ik een loon aannam? Tot later.
loopt naar de deur links en stoot ze open.
Tot later. (Hilda af. Terug bij Arnold.) Oom, wij hebben waarlijk geluk.
Beste neef, nu raad ik hoe zeker uwe wraak is....... Dat is... heden.... de gelukkigste... dag mijns levens....
angstig.
Wat geschiedt u?
De overmaat..., van geluk.... God! God! (Laat het hoofd achterover vallen.
Oom lief! ge verschrikt mij!
Ik gevoel.... dat ik sterf....
Een overval! (Snelt naar de deur rechts.) Hulp! hulp! (Komt terug bij Arnold, wiens hoofd hij ondersteunt).
| |
| |
| |
Vijfde tooneel.
Arnold, Gilbrecht, Walter, Jan, Willem, Bloedverwanten, later Pastor.
de eerste opkomende, snelt naar Arnold.
Hij sterft...... Een priester!..... Ik snel om een priester. (Af deur links).
bij Arnold.
Geef hem lucht. (Trekt zijne kleederen aan den hals los).
Stil!... stil! hij schijnt te bekomen.
Wat ramp en op zulken dag!
Ja, het leven keert terug.
links opkomende met den pastor.
Gelukkiglijk ontmoette ik den pastor voor het huis.
vat de hand van Arnold.
Arnold Mahieu, kent ge mij nog? (Arnold heft het hoofd langzaam op, beziet den pastor en knikt). Herkent gij in mij den pastor van Sint-Niklaas kerk? (Hetzelfde spel.) Vergeeft gij uwen schuldenaren, gelijk gij verlangt, dat God u al uwe zonden vergeve?
reutelende.
Ach!.... (Rekt zich krampachtig uit en sterft).
Dood!... Heer, wees hem barmhartig! (Knielende.) Knielt en laat ons voor den afgestorvene bidden.
(Allen knielen).
Hendrik Peeters.
|
|