Jaarboek van het Taalverbond. Jaargang 2
(1890)– [tijdschrift] Jaarboek van het Taalverbond– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Geschiedenis en Legende.I.Toen Vasco de Gama den weg naar Indië ontdekt en aldus zijnen landgenooten nieuwe bronnen van handelsverkeer geopend had, hielden deze dien weg zorgvuldig geheim. En ten einde de zeevaarders anderer natiën af te schrikken, doorvlochten zij op het voorbeeld der Arabieren hunne reisverhalen met allerlei bijzonderheden, waarin waarheid en verdichting op eene grillige wijze vermengd waren. Eerst - zegden ze - moest men, langs kusten, door duivelen (Negers) bewoond en onder de brandende luchtstreek aan die breedte eigen, den Evenaar passeeren. Had een schip die verzengende hitte doorstaan, wel in staat pek en teer te smelten, de naden tusschen 't uitgedroogde hout te verwijden en zoo het vaartuig te doen zinken, dan was nog slechts een deel der gevaren voorbij. Verder voortzeilende kwam men aan den MagneetbergGa naar voetnoot(1), eene rots midden in de zee, welker ijselijke aantrekkingskracht zelfs ervaren stuurlieden, slechts door het grootste beleid konden ont- | |
[pagina 75]
| |
komen. Wee den ongelukkigen, die door nevelen misleid, of door windstilte machteloos, den schrikkelijken berg eerst gewaar werden, als aan geen uitwijken meer te denken viel! Plots zagen zij al het staal en ijzer in hun schip op den berg toevliegen en vonden met hun ontredderd vaartuig eenen ellendigen dood in de golven. Hoe zooveel hinderpalen te boven komen? De Portugeezen wachtten zich wel hier op te antwoorden. Slechts gaven zij te verstaan, dat hunne scheepsbouwmeesters, maar ook die alléén, middelen kenden, om deze gevaren met vrucht te trotseeren. De weg naar Indië - men weet 't - leidde toen voorbij Afrika's Zuidpunt, eerst door een verschrikt zeevaarder, ‘Stormkaap’ gedoopt. Wel was die naam gepast! Daar toch, zoo luidde 't bij de Portugeezen, troonde de reus Adamostor, de aartsvijand der Westerlingen, dien Helmers beschrijft als ...... de nevelvorst, die reeds sinds Gama's dagen,
Elk scheepling van den Taag met sidd'ring heeft geslagen!
Vlak voor der stormen kaap steekt hij bij 't woest geluid
Der baren 't vreeslijk hoofd door rif en branding uit.
Hij rijst verschriklijk op en schijnt een rotsgevaarte,
Dat met orkanen spot, gesteund door eigen zwaarte....
Zijne adems waren hevige stormwinden, waarmede hij de schepen terugblies naar 't Noorden, om ze te beletten de Indische zee te bereiken. Dagen, ja weken kon 't duren, vóór men behendig laveerende, of gunstiger wind afwachtende, in de veilige Tabelbaai het anker mocht werpen. Maar ook velen, wier schip te pletter stiet tegen de rotsen, zagen nooit hun vaderland weder! Was nu eindelijk voor eenig vaartuig de Stormkaap | |
[pagina 76]
| |
metterdaad eene Kaap van Goede Hoop geworden, dan was nog alle leed niet geleden. Huisde niet in den Indischen Oceaan de vreeselijke zeeslang? Op de platen, aan reisbeschrijvingen van dien tijd toegevoegd, ziet men, hoe dit ondier onder de arme schepelingen woedde. Elk derde man moest aan het monster geofferd, wilde men door zeeën vol klippen en koraalriffen het wonderland Indië bereiken En, dat zulks nog maar alleen mogelijk was aan zonen der Moederkerk, stipt hare voorschriften volgende en dus onder bijzondere bescherming der Heilige Maagd van goeden bijstand, met hulp en tusschenkomst hunner schutsheiligen, ziedaar eene laatste voorwaarde meer bepaaldelijk tegen de kettersche Hollanders gericht en waarop de Portugeezen grooten nadruk legden. Doch, wat baatten al die praatjes en verzinsels tegen den onderzoekenden geest en de volharding dierzelfde Hollanders? Cornelis Houtman, een Amsterdamsch koopman, was door over en weer vragen tot het inzicht gekomen, dat hij den weg naar Indië zou kunnen vinden. En welhaast stevende hij, de kiel door Gama's wed gedreven, naar Bantams reê. De weg naar Indië, wel lang en moeielijk, maar veel minder gevaarlijk dan men had durven hopen, lag nu voor zijne landgenooten open. Honderden hunner volgden Houtman's voorbeeld. Uit Amsterdam, Enkhuizen, Hoorn, Medemblik, Rotterdam en Delft vertrokken telkens andere bodems. Ze voerden de kostbare Indische voortbrengselen naar het Moederland en de nakomelingen der Watergeuzen legden in 't verre Oosten de grondslagen van een machtig rijk. Toch, al hadden de Portugeezen overdreven, de reis was moeielijk. Gevaarlijk vooral was en is nog het omzeilen | |
[pagina 77]
| |
der Kaap. Soms mochten hier moed noch wilskracht baten; slechts beleid en bezadigheid konden slagen, als tegenwind 't omzeilen vertraagde. Wee hun, die dat vergaten! Daarvan spreekt de volgende legende, opgeteekend naar 't mondeling verhaal van eenen Hollandschen Jan Maat. | |
II.
| |
[pagina 78]
| |
vaak spraken ze over hunne bestemming. Eerst, bij de Kaap gekomen, zou men daar eenige dagen vertoeven, om versch water in te nemen. En dan verder Oostwaars! Ze zouden er welhaast komen, in het land van specerijen en kostbare houtsoorten, van paarlen en diamanten, in dat Indië, den meesten hunner nog onbekend, maar over welks schatten en weelderigen plantengroei sommige ouderen zoo menige kabel hadden gesponnenGa naar voetnoot(1). Maar juist die ouderen deelden niet meer in de algemeene opgetogenheid. Angstig blikten ze bijwijlen naar het uitspansel, al scheen niets dien angst te wettigen. Fonkelde niet hier 't heerlijk Zuiderkruis, daar de schitterende Orion, ginds zoo menig ander prachtig sterrebeeld? En als de schipper hunne blikken verraste, haalde hij minachtend de schouders op, of mompelde met saamgeknepen lippen: ‘Wij zullen zien!’ Toch, langzamerhand was de hemel verduisterd. De wind was gedraaid. Nu blies 't van oogenblik tot oogenblik heviger uit 't Zuidoosten. Dat was de gevreesde tegenwind! De stuurman ried den schipper aan zeil te minderen, wijl aan ingaan tegen den storm niet te denken was. Maar deze wilde daar niet van hooren. We moeten vooruit! was zijn antwoord. En den roeper voor den mond plaatsende, riep hij: ‘Zeilen bij!’ 't Bevel werd uitgevoerd, maar kostte aan twee der oudste matrozen het leven. Een windvlaag rukte hen in zee. Ze redden was onmogelijk. De lucht was nu zwart als inkt en de regen overgoot het scheepsdek, als waren de sluizen des hemels geopend. Daar scheurde een rukwind, nog heviger dan de vorige, de | |
[pagina 79]
| |
zeilen aan flarden! Op dat gezicht verloor de schipper geheel zijne bedaardheid: ‘Smijt rollen zeildoek in zee!’ beval hij en den roeper naar 't zwerk gericht, snauwde hij tegen den wind: ‘Wilt ge lappen, neem deze en laat de andere met rust!’ ‘Om Godswil, schipper!’ smeekte de stuurman, ‘laat af. Ik ken dit water; 't schip zal te gronde gaan!’ - ‘Zwijg, lafaard!’ - raasde de andere - ‘zoo ge bang zijt, ga dan elders. Ik zal zelf sturen!’ En den ouden man 't roer ontwringende, stiet hij hem in zee. ‘Ja,’ - voegde hij er bij, terwijl bliksemflitsen 't zwerk doorkliefden en torenhooge zeeën elk oogenblik dreigden 't vaartuig te verzwelgen: - ‘wij willen vooruit, niet waar jongens?’ Een drievoudig: Hoezee voor den schipper! was 't antwoord der vermetelen. Thans had de orkaan zijn toppunt bereikt. Heviger dan ooit woedden de elementen. Reeds was een der masten verbrijzeld. Maar met ijzeren vuist omklemde de schipper de roerpen en trachtte bij 't opflikkeren der bliksems 't ontredderd schip te sturen. Daar kraakte ook de fokkemast. Te gelijkertijd hoorde men de branding daveren. Dat was de Kaap en 't gevaar te stranden was nabij. Richt een noodmast op! riep de schipper. - Schipper, 't is onmogelijk! antwoordden de matrozen, nu zelf verschrikt: - ‘Hel en duivel!’ brulde de woestaard, ‘ge weigert te gehoorzamen, ha, den eerste, die nog spreekt sla ik de hersens in! Ja’ - huilde hij - ‘niets zal mij tegenhouden! Ik zal er door, ik moet er door en al zou God zelf.....’ 't Woord bestierf hem op de lippen. Wel had hij nog den roeper voor den mond, maar geen geluid kwam er uit! Doodsstilte had eensklaps 't woeden der elementen ver- | |
[pagina 80]
| |
vangen. Ontsteld zagen de matrozen elkander aan. Plots een schok! Had 't schip op eene klip gestooten? Voorzeker, 't water drong in 't scheepsruim. Daar daalde de driemaster, als door bovenmenschelijke kracht ondergedompeld, tot op den bodem der zee. Eén oogenblik en hij kwam weer boven. Maar welke verandering! Zwart was nu 't schip van den top der masten tot de kiel: zijn bemanning bleek als dooden. Toch leven ze nog en werktuigelijk trachten ze hun werk voort te zetten. Maar wat doodangst doet hun op eens de haren te berge rijzen? Van waar die wanhoop in hunne blikken? Eene vreeselijke stem, rolt over de wateren: Vermeetlen, roept ze, nooit bereikt ge uw doel. Eeuwig zult gij hier ronddwalen. De Kaap omzeilt gij nimmer!
Die ijselijke voorspelling is in vervulling gegaan. Hoe snel 't ook zeile, nooit is 't zwarte schip voorbij de kaap gekomen. Bij storm en noodweer, in duisteren nacht, of in den vroegen morgen ziet men soms in de verte een schip, dat met ontredderd tuigaadje tegen den wind in vaart. Dat is de vliegende Hollander! fluisteren de matrozen elkander sidderend toe. Geen hunner of hij kent de geschiedenis van 't gevloekte schip. Wat is zijner bemanning, voor- of tegenwind? Wat baat hun de uiterste krachtsinspanning? Ze kunnen niet aankomen. Elke morgen vindt hen op dezelfde plaats, elken dag doorloopen zij denzelfden afstand. Steeds weer bij, nooit om de kaap. Op 't schip zelf is niets veranderd. Nog is de bemanning gekleed als vóor honderden jaren. Nog staat de schipper | |
[pagina 81]
| |
daar met den roeper in de hand, doch niemand kan zijne bevelen verstaan. Want op 't schimmenschip heerscht eeuwig zwijgen. Maar sterker dan menschelijke taal 't zou kunnen uitdrukken, is de wanhoop op 't gelaat der arme gevloekten, die met van water druipende kleederen en doodmoe van uitputting, altijd vruchteloos nieuwe zeilen hijschen, voor die welke de orkaan aan flarden scheurt. Maar is een ander vaartuig in 't zicht, hoe angstig werken dan de armen, sedert zoolang zonder tijding van vrouw en kind: ze vragen met smeekende gebaren dat men een boot uitzette, om hunne brieven naar 't vaderland mee te nemen. Doch te vergeefs zou men trachten aan hun verzoek te voldoen. Die brieven zijn gericht aan personen, wier namen zelfs sedert lang vergeten zijn. Maar nooit nog bracht een zeeman ze in 't vaderland. Dat kan niet! Weet gij waarom? Op die vraag zal elke zeerob huiverend antwoorden: Die den vliegende Hollander ziet, moet sterven! En zoo komt 't, dat nog niemand heeft kunnen navertellen, dat hij het gevloekte schip van nabij zag. Maar wie zal 't wagen zijn bestaan te ontkennen? Hebben niet honderden het heel in de verte, tegen storm en orkaan in zien zeilen? En zoo leeft de legende voort. Dan, niet altijd luidt zij eveneens.
* * *
Volgens velen bleef den armen schepelingen ééne kans op rust. Kan de schipper op zijne omzwervingen aan vreemde kusten, eene maagd vinden, die uit oprechte liefde er in toestemt zijn lot en zijn vloek te deelen, dan zal om harentwil die vloek opgeheven worden. Dan zullen schip en bemanning rust vinden. In dien zin heeft Wagner, de | |
[pagina 82]
| |
ontknooping zijner opera: Der fliegende Holländer aangebracht. De levensmoede zwerver vindt eindelijk aan de Noorweegsche kust Senta, de schuldelooze bruid. Door en met haar verklaard, ziet hij zijn lijden eindigen. Minder roerend is de ontknooping in Marryat's Phantom Ship. Hier is 't een jongman, een afstammeling des schippers, die er door zijn voorbeeldigen levenswandel in mag slagen, na tal van avonturen het spokenschip te ontmoeten en los te koopen. Ook Amerikaansche schrijvers behandelden deze stof. Onder de pen van Edgar Poe ontwikkelde zij zich tot eenen hoogst belangrijken roman, Gordon Pym, fantastisch als alle scheppingen van dit eigenaardig vernuft. | |
III.Staan we nu even stil bij den oorsprong dezer legende, waarin het bijgeloof eene minder groote rol speelt dan men oppervlakkig zou denken. Den oorsprong eener legende nagaan! Vermetel pogen zeker, waar 't een dier verhalen geldt, onder verschillende vormen 't gemeen eigendom van Boudha's volgelingen en van Odins vereerders, ja over heel den aardbol bekend. Immers, met zulk een verhaal hebben wij hier te doen: eene vervorming naar tijd en plaats van de oudste sagen. Het is de uiting van eenen algemeen menschelijken trek: de zucht naar rust van de stormen en moeielijkheden des levens. Zoo gewaagde reeds Homerus van de jarenlange zwerftochten zijns helds. Deze mocht eindelijk rust vinden in zijne geboorteplaats en dáar, in 't wederzien eener trouwe gade en omringd van de zijnen, al 't geluk smaken, dat de Helleen zich op aarde kon denken. | |
[pagina 83]
| |
Sindbads avonturen en andere Arabische verhalen waren slechts wijzigingen van dat oude reisverhaal: de Odyssee. Als deze hebben zij voor ontknooping de welverdiende rust des reizigers na het weerzien der zijnen. De Christelijke maatschappij kleedde deze zwerftochten in een ander gewaad. Zoo ontstond de sage van den wandelenden Jood. Eenerzijds was deze zwerver de verpersoonlijking van zijn volk, dat gesmaad en aan allerlei vervolging bloot gesteld, zelfs zijne rijkdommen moest verbergen. Daarop wijst, onder anderen, de beurs waarin steeds vijf penningen, nimmer meer. Geheel in overeenstemming met den geest des tijds had 't nieuwe verhaal iets afgetrokkens, iets mystisch, den kerkelijken legenden eigen. Voor de vrouw, door de kerkvaders vaak met wantrouwen en minachting behandeld, soms zelfs tot een wezen van lageren rang verklaard, was in deze legende geene plaats. Voor Odysseus streven naar huis, stelde zij verlangen naar een hemelsch te huis, naar den dood. De wandelende Jood zou op aarde geene rust vinden. Maar kon 't aardsch geluk nog wel begeerlijk zijn in eene eeuw, waarin de menschheid veel meer dan nu geneigd was tot de meening, als ware de volheid der tijden aanstaande! * * *
Op 't einde der middeleeuwen, toen een nieuwe aandrang de volken op 't werkelijk leven wees, kreeg de legende van den eeuwigen Jood eenen vorm, in overeenstemming met den geest des tijds. De eeuw der ontdekkingsreizen was aangebroken. De zee, niet meer de kleine binnenzee der Hellenen, maar de aardomgordende Oceaan was voortaan het te ontginnen veld. Gelijk Columbus later van eene nog | |
[pagina 84]
| |
ongeziene wereld droomde, zoo streefde heel de menschheid naar breeder gezichtskring. De sage van den vliegenden Hollander is als 't epos, dat die gedachte verpersoonlijkt. Tevens wees ook zij, even als hooger genoemde legenden - hoeveel andere nog - op de gevaren, welke allen wachten, die vermetel, mischien te vermetel, denken, spreken, handelen. Tot straf voor zoodanigen waan is de Hollandsche zeevaarder gedoemd eeuwig op zee rond te zwalken. En gelijk Ahasveros wenscht hij den dood. Die ontknooping, den eeuwigen Jood ontzegd, kan de Hollander winnen door de toewijding eener vrouw. Want de reeds ontluikende Westersche beschaving begint te erkennen, in welke deugden de zwakke vrouw den daadkrachtigen man overtreft. En de volkslegende gewaagt er van. Hooger rol dan in de Odyssee is hier voor de vrouw weggelegd. Slechts trouw werd van Penelope gevraagd, van deze toewijding, zelfopoffering! * * *
Waarom is de held dezer legende nu juist een Hollander? Zulks schijnt ons zeer natuurlijk. Moesten niet Portugeezen en Spanjaarden, toen nog de voornaamste zeevaarders, op 't punt zich door de gehate Geuzen den staf der zeeën te zien ontwringen, bij voorkeur gewagen van het lot, dat hunnen mededingers, de kettersche, ja volgens hen godloochenende Hollanders trof! En ook de Engelschen, wier handel en scheepvaart toen ver bij die der Republiek achter stond, verhaalden gaarne wat straf, wegens te groote voortvarendheid, den Dutchman had getroffen. De zeelieden der overige Westersche natiën kondenniet ernstig met hooger genoemde mededingen. | |
[pagina 85]
| |
De Hollanders zelf lieten zich 't verhaal gaarne aanleunen. Tuigde 't niet van hunnen moed en ondernemingsgeest van die onversaagde vastberadenheid door geen ijsgebergt gedwongen,
door geen weelde in slaap gezongenGa naar voetnoot(*)
waarmede ze Hollands kleuren heinde en ver naar Oost en West droegen? Zoo was en is dan het verhaal van den vliegenden Hollander eene bij uitstek nationale legende: de weerklank van een grootsch verleden.
Amsterdam, Sept. '89. Joh. Kesler. |
|