Jaarboek van het Taalverbond. Jaargang 2
(1890)– [tijdschrift] Jaarboek van het Taalverbond– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Een woord over critiek, aanmoediging, enzGa naar voetnoot(1).Er zijn van die zaken in de wereld, die reeds zoo dikwijls gezegd en herhaald werden, dat men ze van lieverlede met de benaming ‘oud nieuws’ bestempelde, doch die juist, én om hunne belangrijkheid, én om de onverschilligheid waarmede zij doorgaans onthaald worden, niet genoeg kunnen herhaald worden. Dat zei ik ook, toen mijn vriend Em. de Bom zoo goed was mij eenige brokken mede te deelen uit zijn opstel over: ‘De Vlaamsche pers en de critiek’, - opstel dat hij in de Antwerpsche afdeeling van het Taalverbond voorlas en daarna als feuilleton in het Gentsche Volksbelang liet opnemenGa naar voetnoot(2). Ik hoop, in het belang onzer letterkunde, dat de gewetensvolle studie van mijnen vriend de vruchten zal inoogsten waarop de schrijver rekenen mocht en, hoogst waarschijnlijk, gerekend heeft; want 't werd waarlijk tijd dat men ook eens sprak over onze pers in zake van literarische aanmoediging, dat men ook eens wees op de echt | |
[pagina 66]
| |
stiefmoederlijke wijze - de uitdrukking is ook oud maar niettemin juist - waarop er de critiek sinds jaren en jaren behandeld wordt. Onze critici van naam wenden zich gewoonlijk tot tijdschriften voor de opname hunner beoordeelingen, en zoo blijven merkwaardige gewrochten vaak aan het volk onbekend. In de drukpers zijn het bijna uitsluitend de jongeren, die zich met het bespreken van onze schrijvers zouden willen belasten; doch daar zijn zij juist niet altoos welkom: - hunne zienswijze wijkt soms te veel af bij die van den ouden slenter, en daarbij, - horresco referens! - er mochten letterkundigen zijn, welke bij die critiek den neus optrekken, wat de uitgevers veelal aanspoort zich voorzichtigheidshalve (?) van dat ‘bagage compromettant’ te ontlasten. O, dat is meer dan waarschijnlijk. Als een jong en onbekend schrijver, een schrijver die nog niet zijn ‘naam’ heeft verworven en diensvolgens ook nog niet tot de onfeilbaren behoort, zich verstouten durft, eens even, - o, heel schuchter - den neus in het hoog verheven (!) heiligdom der critiek binnen te duwen, dan halen velen medelijdend - vaak ook wel minachtend - de schouders op, morrend: - ‘Wat wil dat heerschap van ons?’ Dat zijn van die menschen, die niet dulden dat men zich anders dan met uitbundigen lof over hunne werken uitlate, die niet lijden kunnen dat men eens de vrijheid neme, - la liberté grande - heel behoedzaam het tipje van hun godenmantel aan te raken en op te lichten om te zien wat daaronder steekt, en u onmiddellijk beleefd toesnauwen: | |
[pagina 67]
| |
- ‘Laat af, oningewijde! On ne touche pas à la reine!’ Sommigen doet zoo'n manier van handelen schokschouderen. Mij ook. Er is, destijds, in het Taalverbond, gesproken over het uitgeven van een tijdschrift uitsluitend gewijd aan critiek. 't Is ook naar aanleiding daarvan dat ik deze regelen op 't papier breng. Het spreekt natuurlijk van zelf dat ik hier niet optreed als een hervormer der critiek en met de bedoeling den critici de les voor te lezen. Verre van mij die gedachte. Maar ik meen de gelegenheid te baat te mogen nemen om nog eens te zeggen wat ik, als jongere, over de critiek denk, wat vele jongeren met mij denken en ook wel eens zeggen. Alle beoordeeling van een letterkundig- of kunstgewrocht verdient niet den naam van critiek. Soms bepaalt zich de schrijver enkel bij eene breedvoerige uiteenzetting van het werk en bij het aanstippen van het schoone dat hij er meent in aan te treffen Dat is eigenlijk wat men noemen mag de letterkundige kroniek. Voor de drukpers, en voor vele gewrochten, is dit misschien wel de gepaste vorm, die veel kan bijdragen tot de aanmoediging in de letterkunde. Tusschen de kroniek en de critiek is het verschil hemelsbreed. De critiek moet grondig, ernstig en oprecht zijn. De beoordeelaar mag niet uit het oog verliezen wie het werk schiep en hoe hij het afwerkte. Want voor de jongeren vooral hoeft de criticus dikwijls een leidsman te zijn, een voorzichtige, wijze raadgever, - de gewetensvolle onderzoeker die nauwkeurig rekening houdt van de begaafdheid en het vermogen des voortbrengers, evenals van het beoogde doel en de manier van bewerking. Hij moet streng | |
[pagina 68]
| |
zijn, doch hij mag nooit uit het oog verliezen dat onvoorwaardelijk afbreken niet altijd van pas komt. Al te dikwerf wordt een werk totaal en stelselmatig afgebroken, omdat de schrijver deze of gene staatspartij is aangekleefd, omdat hij tot de eene of de andere ‘school’ behoort. Is dat ernstig? Zoo las ik dezer dagen in Le Bien Public, van Gent, eene tamelijk uitgebreide studie (?) over Jef Lambeaux' carton uit de laatste driejaarlijksche tentoonstelling van Gent. De schrijver van het opstel weet zijne verontwaardiging nauwelijks te bedwingen omdat men der regeering het inzicht toekent de geniale schepping in marmer te doen beitelen om ze dan te Brussel ergens te doen oprichten. Wil men nu den anoniemen schrijver gelooven - de redactie sloot zich overigens ook bij zijne meening aan - dan beteekent het gewrocht niets, niets, absoluut niets! Ik weet wel dat het blad in kwestie, in de kunstwereldGa naar voetnoot(1), al niet hooger aangeteekend staat dan de Godsdienstige week van Vlaenderen; maar toch is het feit niet van beteekenis ontbloot en juist wel om de voorname plaats door het blad in onze clericale fransche pers bekleed. Niet dat ik daaruit afleiden wil dat een gewrocht niet mag veroordeeld worden! O, neen! Er zijn er die moeten aan de kaak gesteld worden, onbarmhartig, in al hunne afschuwelijke naaktheid, zooals de heer Max Rooses destijds in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle deed voor De Schaarslijper van dr R. Snieders. Voor zulke werken is het toegelaten, neen, is het een aan alle wel- | |
[pagina 69]
| |
denkende lieden opgelegde plicht de striemende zweep te gebruiken. Maar ook bij soortgelijke gewrochten (ik bedoel thans De Schaarslijper niet) mag de innerlijke waarde niet uit het oog worden verloren: het werk kan schitterend zijn als vorm, als kunstwerk. In alle gewrochten, tot welke richting zij mochten behooren, dient alles in aanmerking te worden genomen: de vorm, de opvatting, de bewerking, de ziel van het gewrocht zelve. En dat gebeurt niet altoos. Nog eens, dat men daaruit niet afleide dat ik de critiek regelen wil voorschrijven, waarbuiten zij zich niet bewegen mag. De critiek kan niet te veel vrijheid genieten; doch juist daarom ook mag zij nooit ophouden ernstig en oprecht te zijn. Ik beschuldig hier niemand; ik stel enkel feiten vast, die zich reeds voorgedaan hebben, die zich nog voordoen, en die daarom juist niet zullen ophouden te bestaan, meen ik. Vele jongeren, en wellicht wel alle jongeren - om hier enkel over hen te spreken - hebben behoefte aan gezonde, kloeke critiek. Zoo zullen we niet, zooals 't nu wel eens 't geval is, jongeren, na een zwak en onbeduidend optreden, door de pers al te welwillend onthaald of al te kwistig bewierookt, meer en meer onbeduidende en zoutelooze gewrochten zien voortbrengen en de wereld in zenden En juist hier wordt de zending der critiek hoogst gewichtig, hoogst kiesch. Van de manier, waarop zij zich van hare plichten kwijt, hangt meestal veel af. Veelbelovenden, al te zeer geraakt door eene afbrekende of te veel minachtende critiek, voelen zich ontmoedigd en hangen zuchtend de lier aan de wilgen; anderen blijven er koud bij, juist omdat zij | |
[pagina 70]
| |
hun te veel ‘ex cathedrâ’, te veel aan onverschilligheid grenzend voorkomt. En zoo verwaarloozen zij ook de goede wenken die zoo'n critiek soms mocht bevatten, zoo blijven zij vaak een' verkeerden weg volgen, - iets waarvan hunne middelmatige of onverdienstelijke voortbrengselen het duidelijkste bewijs leveren. In sommige gewrochten voelt men als het kloppen van een hart dat jaagt van geestdrift. Al ware zoo'n werk verre van een meesterstuk te zijn, toch zou men die geestdrift moeten toejuichen, aanvuren, omdat de geestdrift alleen reeds eene groote, beslissende schrede is tot de overwinning. In onze dagen van ziekelijkheid en vaak ingebeeld pessimisme, is de geestdrift eene niet te versmaden gave. Had onze letterkunde maar iets dat bij aanmoediging mag of kan vergeleken worden, van hoeveel gloed bij onze schrijvers zouden we niet kunnen getuigen! Maar nu die aanmoediging nul, totaal nul is, moeten wij ons vergenoegen met het weinige dat wij bezitten en moeten wij, vooral, zorg dragen het niet te verliezen. Hoevelen onzer schrijvers zijn er niet die zich enkel aan de werktafel kunnen zetten, na zich eenen ganschen dag, in de eene of de andere school, de longen uit de borst geschreeuwd te hebben, of na uren en uren in een bureel opgesloten te zijn geweest, waar dikwijls een adem van verstomping zweeft? En hoevelen onder hen zijn er niet die min of meer door hunne.... prozaïsche besturen gedwarsboomd worden in hun pogen en streven? Ik hoor tegen het woord protest aanteekenen. Ook goed. Maar als het woord, dat juist nog al ruw klinkt, hier van onpas schijnt, dan zal men toch niet loochenen, hoop ik, dat daar soms eene onverschillig- | |
[pagina 71]
| |
heid bestaat, welke men als een ijzigen noordenwind in den rug voelt blazen, eene onverschilligheid die weinig goeds zegt en boven dewelke wel eens openlijke tegenwerking is te verkiezen. - Oh! c'est un poète! zeggen sommige dier heeren, wat voor hen beteekent: 't Is een gek, - en zij halen de schouders op. Ofwel: - C'est un littérateur.... flamand! wat hen in hunne reeds onwrikbare meening sterkt dat gij een sukkelaar of een muiter zijt, - iets dat alweer een beleefd rug-toekeeren voor gevolg heeft. Ja, heeren, dat is ook critiek. En al wie zich in zoo'n geval bevindt of bevond, weet best hoe die critiek smaakt. Och, wij allen, wij droomen wel eens van het schoone, van het grootsche onzer zending. De letterkunde, evenals de beoefening van alle kunsten, geeft vaak zonnige stonden. Maar droomen duren niet eeuwig, en als men nu eens die stijve, afbrekende ‘academische’ recenséncies der critici, en dan weer eens die arrogante.. bestuurlijke critiek (verschooning voor de uitdrukking) onder den neus krijgt, dan denkt men wel eens aan de aanmoediging (!?) en aan het leven, - dan droomt men nog eens.... alles behalve rozige droomen. Laat ons dus onze beste krachten inspannen opdat onze critiek critiek weze in de breedste opvatting van het woord. Dan zullen wij toch iets hebben! De waarheid in alles en voor allen! - Waarom zouden wij het werk van onzen vriend bewierooken als wij weten dat het niet deugt? Het ware hem voorzeker eenen slechten dienst bewijzen en hem honig aan den baard | |
[pagina 72]
| |
smeeren, iets dat, - terloops gezegd - uiterst leelijk is. Laat ons dus geen onderscheid maken tusschen vriend of vijand en steeds het hart op de tong, of beter, in de pen hebben. Is de critiek, - de ware, zuivere, openhartige critiek, in een woord, de critiek zooals zij zijn moet, invloedrijk op kunsten en letteren, invloedrijk op de geestesontwikkeling en den smaak der massa? Het ware gek er een oogenblik aan te twijfelen. De goede critiek, dat is het model voor den kunstenaar, 't zij hij toovert met de pen, met het penseel, met den beitel, met het snarentuig. Aan goede critiek zal hij den vorm lenigheid en zwier leeren bijzetten, zal hij de denkbeelden, die hem in het brein gisten en woelen, leeren rangschikken, zal hij zijne schuimende fantasie tot slaaf van zijnen wil leeren maken, - en dan zal hij scheppen, dan zullen vorm en gedachte één zijn! Bezitten wij nu eenigszins de literarische critiek, toch hebben wij weinig of niets betrekkelijk de kunstcritiek. Bevoegde kunstcritici loopen er wel is waar niet dik; doch waarom beproeven diegene onzer kunstenaars, die ook vloeiend de taal schrijven, hunne krachten niet eens op dat veld? Die grond ligt braak; er zijn daar kostbare vruchten te winnen, - schitterende lauweren te plukken. Want niets is den letterkundige of den kunstenaar heilzamer dan de algemeene critiek, - de encyclopedische critiek, indien ik me zoo mag uitdrukken. Wat voedsel voor den geest! Wat prikkeling voor de fantasie! Wat stof voor de schepping! En juist om die redenen behoort het wellicht tot den plicht van het Taalverbond, tot het stichten van een tijd- | |
[pagina 73]
| |
schrift voor critiek over te gaan. Men zou kunnen beginnen met iets in den aard van Volkskunde, voorloopig gevoegd bij een onzer tijdschriften - het Nederlandsch Museum, b.v. De eerste jaargang zou denkelijk de volmaaktheid niet medebrengen; doch de jaren en de onderlinge medewerking van Noord en Zuid zouden zulks langzamerhand kunnen. Ik beweer ook niet dat een soortgelijk tijdschrift, - voor het oogenblik althans - het reddend manna voor onze letteren wezen zou; doch schaden zou het voorzeker nog minder. Niet alleen onze schrijvers en kunstenaars zouden daarin besproken worden; wij zouden ook krachtige, aangrijpende studiën moeten hebben over vreemde meesters, door onze meesters, opdat het opkomende geslacht zich aan die voorbeelden en die meesterstukken verzade en zoo zijnen dorst naar uitgebreidere kennis lessche. Eene ware kunstenaarsziel zal bij zulke studiën niet hare eigenaardigheid verliezen, zooals sommigen het vreezen mochten; zij zal integendeel steeds meer en meer behoefte voelen naar persoonlijkheid. Ook alle vormen der kunst moeten er gewetensvol in besproken en uiteengezet worden, en vooral de nieuwere. Want men mag niet vergeten dat deze de toekomst onzer kunst uitmaken en dat de verscheidenheid van den vorm den rijkdom der kunst daarstelt. Ik besluit dus met den wensch dat het Taalverbond de zaak ernstig onderzoeke en oordeele of het niet geraadzaam ware aan den wensch, op de algemeene vergadering van Gent, in 1888, uitgedrukt, gevolg te geven.
Gustaaf D'hondt. St-Denijs-Westrem, 1889. |
|