Jaarboek van het Taalverbond. Jaargang 2
(1890)– [tijdschrift] Jaarboek van het Taalverbond– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Rassenkampen.De streng wetenschappelijke geest, die sedert eene eeuw eenen zoo reusachtigen invloed op de algemeene ontwikkeling van het menschelijke weten en denken uitoefent, heeft misschien nergens meer moeite gehad, om de plaats te veroveren, die hem rechtmatig toekomt, dan op het gebied der geschiedenis. De geheimste natuurkrachten worden tot in hare minste openbaringen op de nauwkeurigste wijze onderzocht; met scalpel, vergrootglas en weegschaal gewapend, legt de wetenschap het hoe en het waarom van de minste bijzonderheid in den bouw der wezens bloot; wonderbare planten- en dierenwerelden worden opgedolven uit de verborgene aardlagen, waar zij sedert onafzienbare tijdruimten rustten, en de schrandere blik des geleerden weet er het verhaal der gedurige vervormingen in te ontcijferen, die de eenvoudigste organismen der oorwereld tot de volmaaktheid van de huidige vorsten der schepping brachten. De geschiedenis alleen bleef een aantal beoefenaars tellen, die zich niet bekreunden om de talrijke feiten, om hen heen door anthropologen en taalgeleerden aan het licht gebracht. Talrijk bleven zij, die in de geschiedenis der volkeren enkel eene opvolging van troonsbe- | |
[pagina 52]
| |
klimmingen, veldslagen, oproeren en rampen zagen, en die zich bij het gemakkelijke stelsel bepaalden, den loop der gebeurtenissen door de grillen van een blind noodlot, of door de alles leidende hand eener hoogere macht te verklaren.
***
De geschiedenis der beschaving in 't algemeen en degene der godsdienstige meeningen in 't bijzonder, wordt slechts sedert betrekkelijk korten tijd met wetenschappelijken ernst beoefend. Ja, men verwaarloosde zelfs den faktor, die, zooals een Fransche geschiedschrijver zegt, de gewichtigste is van alle, omdat hij de samenvatting is van alle: het ras - dat is te zeggen, het geheel der kenmerken, welke een volk van al de andere onderscheidenGa naar voetnoot(1). En toch, hoe zou het mogelijk zijn, de geschiedenis van een gewest te begrijpen, de gebeurtenissen met eenige juistheid te beoordeelen, indien men geene acht geeft op het eigen karakter der volkeren, die eene rol spelen op het tooneel, dat ons bezighoudt? Wanneer men het leven van eenen persoon verhaalt, tracht men de hoofdtrekken van zijn karakter in elke bijzonderheid weder te vinden, en wanneer het de geschiedenis van eenen Staat geldt, schijnt men niet eens te bemerken, dat twee of meer gansch van elkander verschillende volkeren binnen zijne grenzen leven. Hoe grondig wordt aldus de reusachtige rassenkamp tusschen Czechen en Duitschers in de 15de eeuw vervalscht, wanneer men in den strijd tusschen Hussieten en katholieken enkel godsdienstige en staatkundige twisten ziet! En hoe wil men begrijpen, waarom de Anglikaansche | |
[pagina 53]
| |
Kerk in Wallis zooveel tegenkanting ontmoet, wanneer men niet eens het zelfstandige bestaan van het Welsche volk in aanmerking neemt? Immers, volkeren zoowel als personen hebben hunne zelfstandigheid, hunne persoonlijkheid, hun eigen leven. Rassen zijn individuën. Om zulks tastbaar te maken, is het niet noodig min of meer gegronde gissingen omtrent de vorming van eigendommelijke volkskarakters te maken, of de geschiedenis der vervlogen eeuwen te doorbladeren. Immers, het bestaan zelf van die karakters is eene daadzaak, die niemand kan betwijfelen. Wanneer men, b.v., van eenen Engelschman spreekt, dan rijst ons onmiddellijk een beeld vóor den geest, waarvan de bijzonderheden gansch anders zijn dan degene, welke wij aan eenen Spanjaard, aan eenen Rus, aan eenen Chinees toeschrijven. Hoe groot het verschil tusschen de afzonderlijke personen van een zelfde volk moge wezen, toch is het onloochenbaar, dat er een zeker aantal kenmerken zijn, welke men bij verreweg de meeste in min of meer hoogen graad aantreft, en die hun ras van alle andere onderscheiden. Die persoonlijkheid der volkeren moge het ingewikkeld uitwerksel van een even ingewikkeld geheel van oorzaken zijn: om het even! Zij bestaat, en dient niet over het hoofd te worden gezien. Want het karakter des volks vindt men niet alleen terug in de bijzondere eigenschappen van de overgroote meerderheid zijner individuën, het drukt onmiskenbaar zijnen stempel op zeden en gebruiken, op bestuurvorm en Staatsinrichtingen, en vooral op de trouwe uiting van alle geestesleven, van alle denken en voelen des volks, op de letterkunde. | |
[pagina 54]
| |
Die kenmerkende eigenschappen brengt elk mensch bij zijne geboorte als een erfdeel van het voorgeslacht mede. Even als eene diersoort zekere eigenschappen verliest en andere aanwerft, wanneer zij gedurende een aantal geslachten in een nieuw midden leeft - men vergelijke slechts de verschillende paardenrassen met elkander - zoo ook geeft de geheimzinnige wet der overerving aan het huidige geslacht van een ras een karakter, tot wiens vorming eene onafzienbare rij van eeuwen hebben bijgedragen, en dat, met misschien nog scherper afgeteekende trekken, aan het nageslacht zal worden overgemaakt. Is het dan te verwonderen, dat een volk of een stand, die zich over zijn eigen wezen schaamt, zoo onvermijdelijk den zedelijken en verstandelijken ondergang te gemoet gaat? De vroegste geschiedschrijvers toonen ons, welk breed onderscheid er reeds in de grijze oudheid tusschen Galliërs en Germanen bestond. Eene oppervlakkige vergelijking van hunne schetsen met het huidige volkskarakter van Franschen en Nederlanders of Duitschers is voldoende, om de overtuiging te verkrijgen, dat beide rassen elkander geen haarbreed zijn genaderd. De opvolgende eeuwen hebben toestanden en omstandigheden diep gewijzigd, zij hebben zelfs de Galliërs eene vreemde taal opgedrongen, maar de overerving werd niet onderbroken: de eigendommelijkheid van elk volk is gebleven, wat ze was. Wij, Nederlanders, dragen gansch het verleden van onzen stam in de geheimste schuilhoeken van ons organismus, wij zijn geschapen, om deel te maken van ons volk, om als Nederlanders te denken en te voelen. En zoo wij met ons Nederlandsch wezen Franschen willen zijn, dan zijn wij als het kroost van den trouwen wachter der kudde, dat | |
[pagina 55]
| |
men op het spoor van het wild zou jagen, als de vochtlievende wilg, dien men van den boord der beek naar de dorre hoogvlakte zou verplaatsen. Dan, zegt niet reeds de eenvoudige volksmond, dat ‘elk vogeltje zingt zooals het gebekt is,’ drijft de fabulist niet den spot met den ezel, die den schoothond wil naäpen, en verklaart niet de dichter, ‘....... dat in eigen lande
Geen zaad dan eigen zaad tot vrucht gedijt’?
In de vrije natuur verkrijgen en behouden de wezens hunne plaats onder de zon alleen door eenen rusteloozen strijd met alles, wat hen omgeeft. De plant, die geene kracht genoeg bezit, om zich door het dichte loover der rondom haar heen staande gewassen eenen weg tot het vrije licht te banen, wordt verstikt en kwijnt weg. Het dier, dat de noodige sluwheid of kracht niet heeft, om zich meester te maken van zijne prooi of te ontsnappen aan zijne vijanden, verdwijnt en ruimt de plaats voor meer begaafde. Ons eigen leven is een ononderbroken struggle for life, en wij ook zien rondom ons de zwakkeren vallen in den rusteloozen kamp van elk tegen allen en alles. Zóo is het met plant en dier en mensch, zóo is het met plantensoorten en dierengeslachten, zóo moet het onvermijdelijk ook zijn met de menschenrassen. Het zij dan, dat het een volk te eng wordt op zijnen bodem, dat de voortbrengselen van zijn gebied het niet langer voeden, het gelde het verkrijgen of het afwenden eener stoffelijke of zedelijke meerderheid - overal, zooverre de blik op het veld der geschiedenis reikt, zien wij de rassen in botsing met elkander. De rassenkampen, welke aldus onvermijdelijk schijnen, | |
[pagina 56]
| |
en inderdaad zou oud zijn als de rassen zelven, kunnen verschillende gedaanten aannemen. En in de eerste plaats dient opgemerkt te worden dat de volkeren zoowel onder opzicht van karakter en wilskracht, als onder dat van verstandelijke ontwikkeling tot in het oneindige van elkander verschillen. Tusschen den ontwikkelden Europeaan en den bekrompen inboorling van Nieuw-Holland is er ruimte genoeg voor eene lange reeks rassen, elk min begaafd dan de vorige en meer dan de volgende schakels der ketting. Welke ook de reden zij, die de rassen in botsing doet komen, men kan over 't algemeen twee hoofdgevallen onderscheiden: ofwel een der twee staat merkelijk lager dan het andere, ofwel beide kampenden zijn naar zedelijke en verstandelijke ontwikkeling ongeveer elkanders gelijken. Het eerste geval doet zich hedendaags nog op een aantal punten van den aardbol voor. Overal, waar de Europeaan in Amerika, Afrika en Oceanië voet aan wal zette, heeft hij met de inboorlingen den strijd moeten opnemen. En men merke op, dat het hier niet enkel eenen strijd met pijl en vuurwapen geldt. Indien de Indiaan in Noord-Amerika ten laatste geheel zal verdwijnen voor den immer verder rukkenden indringeling, dan is zulks in de eerste plaats hieraan toe te schrijven, dat de blanke maatschappij stelselmatig en zeker zich van al de hulpbronnen der natuur meester maakt, zoodat de Roodhuid, welke enkel van jacht leeft, en de ellende in de vrije wildernis boven welstand op den engen koornakker verkiest, hoe langer hoe meer in 't nauw geraakt, en zijn ras bij gebrek aan hulpmiddelen ziet wegkwijnen. | |
[pagina 57]
| |
Daarom schijnt de ondergang van een gansch ondergeschikt ras dan ook onvermijdelijk, zoodra het met de Europeesche beschaving in aanraking komt. De inboorlingen van Australië zijn nog slechts eenige duizenden, en sedert 1876 is het oorspronkelijke ras van het uitgestrekte Van Diemens-land verdwenen. En niet alleen voor de Europeanen is zulks het geval. Het Chineesche ras heeft de min ontwikkelde inboorlingen van Indo-China in de ontoegankelijkste bergstreken gedreven, en op de westkust van Afrika wijkt de vadsige Guineër immer verder voor het werkzamer en verstandiger ras der Mandingen, dat van de Nigerboorden af zich immer verder uitbreidt, en wellicht al spoedig het aloude kustenvolk geheel zal hebben verdrongen. Dat alles moge droevig zijn te bestatigen. Om den vooruitgang der menschheid is het echter best, dat aan die vreeselijke wet, welke de zwakken ten ondergang doemt, gehoorzaamd worde. Want de ondervinding leert, hoe ellendig het voortbrengsel der vermenging van twee zulke rassen is. De Amerikaansche metiezen schijnen geenen enkelen edelen trek, noch van hunne Spaansche noch van hunne Indiaansche voorouders te hebben overgeërfd. Zij vormen een karakterloos volk, zonder wilskracht en zonder toekomst, dat gansch onbekwaam schijnt, ooit in de rij der hooger omtwikkelde natiën te treden. Tusschen ongelijke rassen is de vermenging doodelijk voor beide. Hebben de Aryaansche veroveraars van Indië en de Semitische Ninivieten dat begrepen, toen zij de veroverde volksstammen uit hunne rangen weerden door een streng kastenstelsel, dat op de Assyrische beelden de twee volkstypen zóo diep van elkander verschillend laat, | |
[pagina 58]
| |
en aan de Gangesboorden nog heden de ellendige parias in volkomen afzondering doet voortleven? Gansch anders is het gesteld met de kampen tusschen rassen, die ongeveer op dezelfde hoogte der volkenladder staan. Hier schijnt werkelijke vermenging van twee volkeren geen ondergeschikt ras, maar een gansch nieuw volk voort te brengen. Wij spreken natuurlijk niet van het geval, dat eene handvol krijgszuchtige overwinnaars zich te midden van een talrijk volk komen vestigen. Even als er geen spoor meer overblijft van de talrijke Vlaamsche volksplantingen, die zich van het begin der IXde eeuw af (Nieuw-Corbie, 823) over Noord-Duitschland verspreidden, zoo losten zich de Frankische overweldigers ook alras in de Gallische bevolking op, die onvergelijkelijk talrijker was dan de Germaansche stam. Wanneer echter bij de versmelting de verhoudingen zóo zijn, dat geen der bestanddeelen zijn eigen karakter aan de andere opdringt, dan ontstaat eene gansch nieuwe, zelfstandige natie, even verschillend van de oorspronkelijke, als het brons van het koper, het tin en het zink. Uit Kelten, Germanen en Fransch-Normandiërs ontstaan, vormt het Engelsche volk eenen gansch nieuwen type in de opvolging der volkeren. Edoch, de botsingen tusschen volkeren hebben niet altijd eene wezenlijke vermenging der bestanddeelen tot gevolg. Zonder dat elk der kampers zijne eigene persoonlijkheid verliest, kan in duizend vormen strijd geleverd worden. Men werpe slechts eenen blik op de kaart: overal zien wij zwakkere stammen, die zich met min of meer wilskracht aan de zedelijke of stoffelijke overmacht van sterkere trachten te onttrekken, en de geschiedenis leert hun, dat zij in dien strijd tot het einde moeten volharden, willen zij | |
[pagina 59]
| |
aan eenen anders zekeren ondergang ontsnappen. Vermengingen van volkeren, zooals b.v. in Noord-Afrika, Arabieren, Berberen en Negers, schijnen zelfs zonder schokken en op vreedzame wijze te geschieden. Doch ware rassenkampen zien wij daarentegen in Ierland, in Wallis, in België, in Polen, in Hongarië, in Bohemen, in Tyrol, in de Balkan-gewesten. In al die landen ontmoeten wij volkeren, nu eens minderheid, dan eens meerderheid, die zich tegen den verbasterenden invloed van andere verweren. Eene vreemde taal en vreemd geestesleven heeft men aan Vlamingen, Polen, Welschen, Kroaten, Czechen, Slovenen, enz. trachten op te dringen. En alles scheen inderdaad mede te werken, om aan de doodende verbastering de zege te verzekeren. Nu eens verweert zich een mindere stam tegen de geweldige aantrekkingskracht van een groot kultuurvolk, als de Franschen, de Engelschen, de Duitschers; dan weer ligt een volk machteloos of verdeeld onder den voet van een meerder, als in Russisch Polen en Hongarië. In de diepe lagen van het volk ligt echter eene weerstandskracht, zoo taai, dat zij zelfs na eeuwenlange onderdrukking niets van hare frischheid blijkt te hebben verloren. Op het oogenblik, dat in Vlaanderen onze taal en onze landaard reddeloos verloren schenen, is de Vlaamsche beweging ontstaan, die den kamp met het vreemde element moedig en beraden heeft opgenomen, en met goed geluk voortzet. Een dergelijk verschijnsel nemen wij in Bohemen, in Wallis, in Slovenië, in Finland waar. De taal van den vreemde, zijne zeden, zijne denkwijze dringen niet door tot de lagere standen des volks en tot de bewoners van het platteland. Daar blijven de kiemen van eigen grootheid | |
[pagina 60]
| |
liggen, en vroeg of laat komen omstandigheden, die hun toelaten zich te ontwikkelen en rijke vruchten te dragen. Anders is het echter gesteld met de zoogezegde leidende standen, vooral in de steden. Wij, Vlamingen, hoeven slechts eenen blik om ons heen te werpen, en na te gaan, in welke kringen de verfransching is doorgedrongen, om tevens een denkbeeld te hebben van de verspreiding van het Duitsch bij de Slavische stammen van Oostenrijk, het Magyaarsch bij Rumenen en Slovakken, het Engelsch in Wallis, het Zweedsch in Finland. De oorzaken van die gemakkelijke verbastering der hoogere klassen zijn hoofdzakelijk van tweeërlei aard. In sommige gevallen is het de werkelijke meerderheid van het vreemde volk op het gebied der geestesontwikkeling of der godsdienstige begrippen, waaraan het zijnen overweldigenden invloed te danken heeft. Zoo waren de Duitschers in de Slavische en Magyaarsche Donaugewesten de dragers der westersche beschaving, en in ruime mate ook des kristendoms. En indien zij later ook tot staatkundige meerderheid geraakten, dan is zulks eerder als een gevolg van dat zedelijk overwicht, dan als een nieuwe faktor in de geschiedenis hunner thans zoo erg gehavende hegemonie te beschouwen. In andere gevallen is het overwicht van een stam alleen het gevolg eener stoffelijke verovering. Zulks is het geval in Polen en in de Balkan-gewesten. De ondervinding van alle tijden en van alle streken leert echter, dat de nationaliteit van een volk veel grooter gevaar loopt, wanneer het te kampen heeft tegen eenen machtigen zedelijken invloed, dan wanner het onder den zool van eenen ruwen veroveraar ligt. De verovering van Griekenland door Rome | |
[pagina 61]
| |
heeft de Hellenen niet verroomscht - integendeel. Zij waren het, die hunnen godsdienst, hunne denkbeelden en in zekere kringen ook hunne taal door de Romeinen deden aannemen. Nergens heeft het drukkende juk der Osmanli het eigen leven der Europeesche volkstammen kunnen doen verdwijnen, terwijl in Azië en in Afrika de Islam, en met hem ook de Arabische Koran-spraak en het Arabische geestesleven, den grootsten voortgang maakte, nadat de wereldlijke macht der Khalifs gebroken was. In elk geval is de verbastering der hoogere standen eene onmeetbare ramp voor het volk, waartoe zij behooren. Immers, zoodra het meest ontwikkelde deel der natie eene vreemde spraak en vreemde leef- en denkwijze aanneemt, gaat alle aanraking met de groote massa van het volk verloren. Zij, die hunne broeders zouden moeten vóorlichten en geleiden in de baan des vooruitgangs, worden vreemdelingen door de taal, en leeren weldra met verachting op hunne broeders nederzien. En het volk, van zijne beste krachten beroofd, van alle hooger kultuurleven uitgesloten en aan zich zelf overlaten, zinkt in eenen alleszins beklagenswaardigen toestand neer. Wat de verbasterde standen betreft, zij kunnen zeker eenige rijkbegaafde zonen voortbrengen, die eene eervolle plaats nevens de besten van het nagevolgde volk innemen, doch zij zullen altijd maar zeldzame uitzonderingen wezen. De groote hoop vormt eenen halfslachtigen, karakterloozen stand, die zijn eigen aangeërfd volkswezen niet wil begrijpen noch tot volkomenheid brengen, en onbekwaam is, dieper in den geest van den vreemde te dringen; - als eene plant, die de natuur gedurende jaarduizenden voor eenen bepaalden grond boetseerde, en die plotselings in een gansch | |
[pagina 62]
| |
verschillend klimaat en geheel andere omstandigheden verplaatst wordt. Een laatste vorm van rassenkamp is degene, welke het gevolg is van onnatuurlijke maatschappelijke toestanden. Het gebeurt, dat de tegenweer aan een bedreigd volk moeielijk gemaakt wordt, door stoffelijke voordeelen, welke het vijandige ras ten gevolge van overwinning of anderszins geniet. Door de verovering van Ierland, b.v. kwam de grondeigendom grootendeels in de handen van de Engelsche landlords, en daardoor werd het Iersche volk onredbaar in eenen staat van ondergeschiktheid nedergedrukt. Zoo heeft ook de Rutheensche boer in Oost-Galicië gewoonlijk eenen landheer van Poolschen adel, en in Bohemen kwam het ‘grootgrondbezit’ ten tijde der katholieke tegenhervorming grootendeels in Duitsche handen Edoch, hoe volledig in dergelijke gevallen de onderwerping van het volk ook weze, toch blijkt het uit de geschiedenis der rassenkampen, dat de onderworpenen elkander vroeg of laat de hand tot krachtdadigen tegenstand reiken. Onnoodig van Ierland te spreken: iedereen kent de spanning, welke er tusschen de massa van het volk en de landlords heerscht. De Ruthenen, welke in Hongarië veld verliezen, winnen er in Galicië, waar zij van vijandige Poolsche eigenaars afhangen, en gelukten er bij de laatste kiezing nog in, hunne partij in den Landdag met verscheidene afgevaardigden te versterken In Bohemen hebben de grondeigenaars opgehouden de Duitschers te ondersteunen, en hunne Bewarend-Oostenrijksche houding heeft de massa der kiezers onlangs onder het vaandel der Jong-Czechen gedreven. Het schijnt geen twijfel te lijden: of de aristrocatie zal den algemeenen stroom der openbare denkwijze volgen, of zij | |
[pagina 63]
| |
zal hare bevoorrechte stelling in de botsing zien verdwijnen. De tijden zijn voorbij, dat een handvol bevoorrechten den aandrang van gansch een volk konden tegenhouden. Van al die vormen, welke de strijd tusschen volkeren kan aannemen, is het de taalverbastering der leidende standen, welke onze aandacht het meest verdient te vestigen; omdat daar het kwaad ligt, dat wij, Vlamingen, te bekampen hebben. De opvolgende regeeringen sedert het Burgondische huis, de nabijheid van een machtig kultuurvolk, de tegenwerking van na 1830 hebben in Vlaamsch-België de Fransche taal en het Fransche geestesleven in de hoogere standen doen doordringen. Die toestand is onnatuurlijk. Al was het Vlaamsch volk het ondergeschikte ras, waarvan sommige onzinnigen gesproken hebben, al werkte alles samen om ons, als de vroegere Galliërs in Frankrijk en de Keltische Ieren, zelfs onze taal te doen verliezen, - dan nog zouden wij met het nageaapte volk geen geheel kunnen vormen, dan nog zou .... la profonde voix qui monte des tombeaux,Ga naar voetnoot(1)
het reuzengewicht van lange eeuwen overerving ons beletten met anderen samen te smelten. Doch die omstandigheden bestaan niet. De vreemde taal moge de bovenste lagen doordringen, de groote massa blijft onberoerd. En daarom is het ons allen een heilige plicht persoonlijk deel te nemen aan den kamp, dien ons volk heeft opgenomen, om het kwaad te weren. De afzondering, waarin het verlichtste deel des volks leeft, moet ophouden. De taalgrieven, welke onze taal beletten in het volle bezit harer rechten te treden, moeten hersteld worden. De onnatuur- | |
[pagina 64]
| |
lijke toestand, die ons belemmert op de baan naar volmaking en ontwikkeling, heeft reeds al te lang geduurd. Dat wij die rechtherstelling vroeg of laat zullen verkrijgen, kan niemand erstig meer betwijfelen. Doch dat de Vlaming niet vergete, dat in den algemeenen levensstrijd der wezens de kamp niet mag ophouden, wanneer een uitzonderlijke hinderpaal uit den weg is geruimd. Om werkelijk eene eereplaats te kunnen bekleeden tusschen de meest ontwikkelde natiën, is het in de eerste plaats noodzakelijk, dat wij ons dier eer waardig maken. Op geen gebied der hoogere menschelijke bedrijvigheid mogen wij minderen zijn. Zonder in het minst onze zelfstandigheid op te offeren, moeten wij in alles op de algemeene hoogte der beschaving blijven. Hunne machtige bevolking zal aan Frankrijk, Duitschland, Engeland toelaten een grooter getal uitstekende geesten voort te brengen, en vermenigvuldigt hunne kansen, reuzen te zien oprijzen op het gebied van wetenschap en kunst. Doch de algemeene doorsnede mag niet lager zijn aan de Scheldeboorden dan aan Seine, Theems en Spree. En dát is het werk van gansch het volk, dat is te zeggen, van ieder in het bijzonder. Gelijken leven ongedeerd nevens elkander, zwakkeren worden onmeedoogend versmacht: dat is de onverbiddelijke wet van het Struggle for life. En de geschiedenis leert ten overvloede, dat onze geringe getalsterkte ons niet verhinderen zal, dien kamp zegevierend vol te houden, indien wij maar met onverzettelijke krachtdadigheid weten vast te houden aan eigen taal en eigen wezen, - indien wij maar altijd en in alles Vlaamsch weten te zijn. Aug. De Vreught. |
|