Jaarboek van het Taalverbond. Jaargang 2
(1890)– [tijdschrift] Jaarboek van het Taalverbond– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
I.Niet voor gelubden zing ik, maar voor mannen!
'k Hou niet van lippen die nooit lippen kusten.
Breng mij bij frissche vrouwen, volle kannen,
en 'k zal u volgen naar de verste kusten.
De kweez'laars, die met stroomen tranen bluschten
't helflakk'rend vuur der jeugd, - zij zijn gebannen!
Niet voor gelubden zing ik, maar voor mannen!
'k Hou niet van lippen, die nooit lippen kusten.
Ik roeme luid het heil der aerdsche lusten:
mij 't geurig wild in rijk besausde pannen,
mij dans en spel, die 't moede brein ontspannen,
mij 't zoete liefje, om in haar' arm te rusten...
- Niet voor gelubden zing ik, maar voor mannen!
| |
[pagina 49]
| |
II.Och, laat ze ramm'len met hunn' zak vol schijven,
och, laat ze spotten, die den Mammon eeren!
‘Poëten.... Vadzig volkje.... Kale kleêren...
Azuur bekijken en papier beschrijven....’
Leêg is ons beurs! Dat 's waar. - Leêg kan ze blijven...
Maar des te voller is ons hert, mijnheeren:
Och! Laat ze ramm'len met hunn' zak vol schijven,
och! laat ze spotten, die den Mammon eeren!
Wij koopen noch verkoopen, - zelfs geen.... wijven!
Wij doen gelijk de vogels: kwinkeleeren!
En 't wonderst is: ons ijdel phantazeeren,
als gij en al uw goud verrot, - zal blijven!... -
Och! Laat ze ramm'len met hunn' zak vol schijven!
| |
III.Hunne ooren zijn zoo lang als hunne voeten,
hunn' hersenpan is hol, hun hert van steen!
Men leest de domheid op hunn' domme snoeten,
maar sport, turf, modes kennen ze als geen een!
Leidt hen door al de pracht van 't Eden heen,
zij weten noch van blazen noch van toeten. -
Hunne ooren zijn zoo lang als hunne voeten,
hunn' hersenpan is hol, hun hert van steen.
Spreekt hun van kunst! - ‘Zeg, geeft dat int'rest? neen?’
- Van Vaderland! - ‘Bestaat dat nog?’ - Van 't wroeten
des armen volks! - ‘Zeg 't aan mijn' grooten teen!’ -
Zij - hand'len in effekten en.... bankroeten!
- Hunne ooren zijn zoo lang als hunne voeten!
| |
[pagina 50]
| |
IV.Wij, laatste koningen bij Gods genade,
wij zijn poëten! - 't Hoofd omhoog geheven!
De kroon op 't hoofd, in purperen gewade,
den mond vol lied'ren trekken wij door 't leven.
In 't boek der Eeuwen, op den reinsten blade,
in 't puurste goud wordt onze naam geschreven
- Wij, laatste koningen bij Gods genade,
wij zijn poëten! - 't Hoofd omhoog geheven!
Uit zomerdraden wondermaarkens weven,
met louter lied'ren, als Sheherazade,
de menschheid wekken, troosten vroeg en spade -
vraag ons niets meer! Dat is ons heele streven,
wij, laatste koningen, bij Gods genade!
Pol de Mont.
October 1889. |
|