Jaarboek van het Taalverbond. Jaargang 2
(1890)– [tijdschrift] Jaarboek van het Taalverbond– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Het Vertelsel van de Koningsdochter en den Schoenmaker.Er was eens een koning en die had eene heel schoone dochter; hare weerga liep onder de zonne niet. En vader zag haar nog zooveel te liever, omdat ze zijn eenig kind was. En, och arme! op zekeren nacht werd zij door roovers weggevoerd en niemand wist waar naar toe. Vader kon noch eten noch drinken van verdriet. Hij deed geheel het land afloopen en overal rondzoeken, maar nievers was het meisje te vinden. Dan liet hij in alle steden uittrompetten, dat degene, die zijne dochter zou weerbrengen, hare hand zou krijgen en de helft van zijn rijk. Jan, een arme schoenmaker, die van duivel noch hel verveerd was, hoorde dat zeggen. En omdat hij thuis toch zonder werk zat, besloot hij naar de koningsdochter op zoek te gaan. Als hij vertrok, kreeg hij van moeder twee halve franks en een koppel boterhammen; dat was geheel zijn rijkdom en daarmee ging Jan op reis. Onderwege kwam hem een stokoud vrouwken tegen, en ze vroeg hem eene aalmoes. ‘Zie,’ zei de jongen, en hij gaf haar 'nen boterham met 'nen halven frank, ‘dat is de helft van al 't geen ik heb.’ | |
[pagina 40]
| |
‘Omdat gij zoo braaf en zoo goedhertig zijt,’ zei 't meken, ‘wil ik u ook iets geven; bewaar dat, en als gij ooit van uw leven in gevaar zijt, peins op mij, en ik zal u helpen.’ En meteen gaf zij hem een doosje met eene kleine medalje in. De schoenmaker hing het aan zijnen hals, en zette zijne reis voort. Ten langen leste kwam hij in 'nen grooten, donkeren bosch, en als hij daar een eindje in gegaan had, sprongen er onverwachts drie baanstroopers naar hem, met bloote sabels in de hand. ‘Uw geld of uw leven,’ riepen ze. Maar Jan, die onder geene kloek gebroeid was, zei stoutweg: ‘Wel sakkerloot, ik stond hier zelf op loer om iets te betrappen, want ik doe dien stiel ook. En de eene kraai pikt toch de andere geen oog uit.’ ‘Zoudt gij durven stelen?’ vroegen de roovers. ‘Stelen?’ zei Jan; ‘wel, ik heb mijn leven lang anders niets gedaan.’ ‘En branden? En moorden?’ ‘Vast en zeker. 't Is mijne broodwinning, en 't is zelfs om die reden, dat ik uit mijn land gejaagd ben.’ Daarop werd Jan, 'nen grooten endGa naar voetnoot(1) verder, in den rooverskuil geleid, en op éen, twee, drie stond de kapitein van de bende vóor hem. Deze ondervroeg hem nu ook, en was over Jan zijne onversaagdheid ten uiterste kontent. ‘Gij zult ons te pas komen,’ zei de kapitein, ‘maar eer gij bij ons voor goed aangenomen wordt, moet ge klaar bewijzen, dat gij van geen klein gerucht verveerd en zijt.’ | |
[pagina 41]
| |
Acht dagen vervolgens moest Jan alle nachten met de bende uitgaan. En elken keer toonde hij zich den slimste van heel den troep. En waar het op moorden en branden aankwam, ging hij zoo wreed te werk, dat hij spoedig als een model van baanstrooper aanzien wierd. ‘Jan, ik ben kontent van u,’ zei de kapitein korts nadien; ‘ge zijt een felle kadee en op u mogen wij rekenen. Ewel, luister. Sedert eenigen tijd zit de politie achter onze hielen en daarom hebben wij 'nen kloeken kerel van doen, om den kuil te bewaken. Wilt gij, van morgen af, dien last op u nemen?’ ‘Zeker, zeker,’ zei Jan, want dat was percies in zijne kaart gespeeld. ‘Let dan wel op,’ zei de kapitein, ‘dat gij hier noch hond noch beest laat aanraken, en geenen speldekop zelfs laat weghalen; anders zijt gij een vogel voor de kat.’ ‘Zij gerust,’ zei Jan, ‘ik en heb geenen schrik, en wie hier durft komen, zal zijn' meester vinden.’ En om te toonen, dat het serieus gemeend was, begon hij zijnen sabel te wetten. De kapitein wandelde toen met hem al de kamers af, uitgenomen éene. ‘Dáar verbied ik u in te gaan,’ zegde hij, ‘want er zit een afgrijselijk monster in, en 't zou u “krot en mot” opeten. Maar zie, door deze opening zult gij dagelijks eene korst brood en eene schotel water steken. Onthoud mijne woorden, anders zal 't uw leven kosten.’ Dan ging de kapitein zich aan 't hoofd van zijne bende zetten, en ze trokken voor drie dagen uit. Ge kunt denken, hoe nieuwsgierig Jan was, om die geheime kamer en dat monster te zien. ‘God weet of er de koningsdochter niet | |
[pagina 42]
| |
in zit,’ peinsde hij, en 't was zoo inderdaad. De kapitein had malgré met het meisje willen trouwen; maar zij had hem van de hand gewezen, en daarom was ze nu in 'nen donkeren kelder gestopt. Hoe groot zijne goesting was of niet, de eerste dagen durfde Jan toch in den kelder niet gaan, uit vrees dat de kapitein hem nog niet ten volle vertrouwde, en dat hij vóor den gestelden dag zou weerkeeren. En waarlijk, het viel zoo uit: des anderdaags kwam de hoofdman onverwachts in den kuil. Maar als hij nu alles in de beste orde vond, was hij gerust, en twee vaderonzen nadien vertrok hij opnieuw. Den volgenden dag zou geheel de bende weer thuis komen, zoodat de jongen nog niets durfde beginnen. Den vierden dag moest nu heel de troep wederom uit, en dezen keer was 't voor negen dagen. ‘Nu ga ik de kans wagen,’ peinsde Jan. En ze waren geen twee uren weg, of hij ging in den verboden kelder, en vond er een schoon meisje, met eene keten vastgebonden. Hij legde haar de reden van zijne komst uit, maakte haar los en droeg haar boven. Dáar viel ze bijkans kwalijk van flauwte. Maar, met een beetje voedsel en wijn in te nemen, verkloekte zij merkelijk en was seffens in staat, om met haren verlosser op de vlucht te gaan. Als zij eenigen tijd in den bosch rondgedoold hadden, hoorden zij lawijt en geroep, en dat naderde altoos meer en meer. ‘Zij achtervolgen ons,’ zei Jan; ‘kom, we zullen ons onder dat kleine houtgewas wegsteken.’ Zoo gezeid, zoo gedaan. En terwijl ze daar tusschen de struiken en de bladeren zaten, stormden de roovers voorbij. ‘We zullen ze wel inhalen,’ riepen zij, en ze zwaaiden hunne bloote sabels, en vloekten en tierden gelijk razende duivels. | |
[pagina 43]
| |
Als zij uit het gezicht waren, kwamen de vluchtelingen uit hunnen schuilhoek gekropen, en vervorderden haastig hunnen weg. Op den duur geraakten zij uit den bosch, en stonden toen onverwachts vóor eene groote zee. Ongelukkiglijk konden ze maar drie dagen later met een schip naar hun land trekken; dusvolgens waren ze gedwongen voor dien tijd eene kamer te huren. Van die gelegenheid wou Jan gebruik maken, om de koningsdochter een geschenk te geven. Met het geld, dat hij uit den dievenkuil meegebracht had, kocht hij zijn gerief en maakte een paar wonderschoone pantoffels En als hij die aan de prinses gaf, stak zij hem 'nen gouden ring aan zijnen vinger en zei: ‘Jan, 't geen gij voor mij doet, zal ik nooit of nooit vergeten.’ En Jan, die een goed zanger was, leerde haar dan een rooversliedje zingen, waarin van moorden en branden en van eene koningsdochter gesproken wierd. En zoo vlogen de drie dagen rap voorbij. Intusschen lag het schip gereed en Jan ging er met de prinses op. Maar de kapitein van 't schip was een aartsdeugniet, moet ge weten. Van de eerste dagen had hij de twee vreemdelingen al afgeluisterd en geraakte daardoor aan de weet, wie ze waren en wat voor eene belooning de koning toegezeid had aan dengene, die zijne dochter zou weerbrengen. Op zekeren keer, dat de jongen en het meisje boven op het schip om en weer wandelden, riep de kapitein: ‘Ziet eens, wat een groote visch!’ En gelijk ze zich bukten om in 't water te kijken, kreeg Jan zoo'n geweldigen stamp, dat hij voorover de zee in tuimelde. In 't vallen sloeg hij zijne armen open en pakte in 't wilde rond, en hij had juist eene van de prinses hare pantoffels vast. Daarmee was hij den dieperik in. | |
[pagina 44]
| |
Maar niettegenstaande het groot gevaar, wist Jan toch wat hij deed en hij peinsde op het oude vrouwken, dat hem het doosken met de medalje gegeven had. En op denzelfden pink stond ze vóor hem en zei: ‘Zet u op het schoentje en ge zult eer in de prinses haar land zijn dan de kapitein.’ - Jan volgde dien raad en zie! hij reed of liever, hij vloog door het water, gelijk de vogel door de lucht. En op éen, twee, drie, was hij aan land. Dan zette hij zijne reis voort, maar kon nievers werk vinden. Zoo geraakte hij op den duur in de stad, waar de prinses heur vader zijn hof had, en daar verhuurde hij zich in een winkeltje, bij eenen schoenlapper. Maar wij hebben den kapitein van 't schip vergeten. Die schelm deed het meisje zweren met hem te trouwen, en aan heur' vader te zeggen, dat hij haar verlosser was: anders was zij haar leven kwijt. Eindelijk kwam het schip in de haven toe, niet verre van de stad, waar de koning woonde. Rap ging de mare door 't land, dat de koningsdochter door 'nen zeekapitein miraculeus verlost was, en weergekeerd was naar huis. En nu werd er overal feest gevierd. De kapitein werd tot in de wolken verheven en door den koning en zijn hof met kruisen en vanen ingehaald. Ook sprak iedereen van zijn aanstaande huwelijk met de prinses. Maar, iets dat wonder was, naarmate de trouwdag naderde, werd de bruid altijd bleeker en magerder. Van 's morgens tot 's avonds deed ze niets anders dan zuchten, en aan niemand wou zij de oorzaak van haar verdriet zeggen. De dokter, voor kwade gevolgen bevreesd, deed haar dagelijks uit wandelen rijden. Op 'nen zekeren keer reed ze, droef en dubbend, door de stad. En op eens deed ze de peerden stilstaan, en ze luisterde | |
[pagina 45]
| |
met hare ooren wijd open, want, vlak vóor haar, in een schoenmakerswinkelken, hoorde zij een gezang, dat haar in 't geheel niet vreemd voorkwam: stem en liedje herkende zij even goed. Nu twijfelde de prinses niet meer of Jan de schoenmaker was nog in leven. Ze was er ‘nijg’ van aangedaan en reed naar huis. En ze zei tegen heur' vader, dat ze niet trouwen zou, vooraleer zij de weerga kreeg van haar schoon pantoffeltje. Dan liet de koning overal uittrompetten, dat degene, die hem het verloren schoentje of een namaaksel daarvan kon bezorgen, rijkelijk zou beloond worden. ‘Nu zal mijn verlosser zich wel kenbaar maken,’ peinsde het meisje, en 't viel inderdaad zoo uit. Immers, het duurde niet lang, of dat nieuws kwam aan Jan zijne ooren. ‘Op min dan éen uur tijds kan ik zoo eene pantoffel aaneenflikken,’ zegde hij tegen zijn' meester. ‘Is dat wel zeker?’ vroeg deze. ‘Zoo zeker als twee en twee vier is,’ zei Jan. ‘Dan loop ik seffens naar 't koningshof,’ zei de baas, ‘en ik zal zeggen, dat de schoen binnen twee uren zal gereed zijn.’ En hij weg, met het vast gedacht, dat er voor hem wel wat zou afbrokkelen. - Dat was me goed. Maar als de baas weerkwam, vond hij den jongen met andere dingen bezig Hij vermaande hem om zonder uitstel aan de pantoffel te beginnen, maar het hielp niet. ‘Er is geene haast bij,’ zei de gast. En of zijn meester schoon sprak of zich boos maakte, Jan zei altoos: ‘ik heb tijd genoeg.’ Op den duur, als er maar tien, twaalf minuten meer over waren, haalde hij de pantoffel ‘voor de pinne,’ poetste ze wat op en gaf ze aan zijn' meester. Deze liep er seffens mee naar 't hof. De koningsdochter herkende ‘vliegens’ het schoentje, en vroeg aan den man, wie het | |
[pagina 46]
| |
gemaakt had? - ‘Mijn knecht,’ zegde hij. - ‘Verzoek hem, in mijnen naam, onmiddellijk naar 't paleis te willen komen,’ zei de prinses op vriendelijken toon. De schoenmaker kwam dat goede nieuws aan zijnen gast overzeggen, maar Jan wou niet gaan. Als de prinses dat hoorde, sprong zij in de koets en reed met eenige heeren en dames naar het schoenmakershuisje. Ge kunt denken, hoe aardig de menschen opkeken, als de koningsdochter voór dat winkelken afstapte en daar binnenging. Hare blijdschap, bij 't weerzien van haren verlosser, is met geene penne te beschrijven. Nu liet de jongen zich toch meevoeren naar het koningshof, en op eene amerij waren ze ginder. En het meisje vertelde alles aan heur' vader. Toen gebood de koning eene zeer groote tafel op te rechten, en de zeekapitein en de schoenmaker moesten er ook komen. Al de genoodigden wenschten den kapitein geluk over zijne onversaagdheid en over zijn huwelijk met de prinses. Als iedereen nu aan tafel zat, verzocht de koning aan den kapitein om te vertellen, hoe hij de prinses uit de handen van de roovers verlost had. En de schobbejak begon, heel fier, en met veel omslag, uiteen te zetten, hoe de zaak gegaan was. Al die dingen had hij op het schip afgeluisterd, gelijk ge weet. De koning meende den valschaard seffens leugenachtig te maken, maar hij hield zich tegen en liet hem uitklappen. Dan vroeg hij aan Jan, of hem binst zijn leven nooit iets bijzonders voorgevallen was? Daarop vertelde de jongen geheel zijne historie, hoe hij de prinses verlost had en met haar te scheep gegaan was; hoe de kapitein hem had willen verdrinken, om zich zelven voor haren verlosser te kunnen uitgeven; hoe wonder hij uit het water geraakt | |
[pagina 47]
| |
was, en hoe hij, op den duur, zijn land en de prinses weergevonden had. Ge kunt denken, hoe verbaasd iedereen den kapitein bekeek. Deze was als van de hand Gods geslagen, maar liet het zoo min mogelijk blijken. ‘Die kerel is een zot of een bedrieger,’ riep hij. Daarop trok Jan den gouden ring van zijnen vinger en toonde hem aan den koning. ‘Dat is de ring, dien ik mijne dochter op den dag van hare eerste communie gegeven heb,’ zei de koning; ‘ik herken hem op 't eerste zicht aan de wapens, die er op afgebeeld staan.’ Nu kon hij zich niet meer inhouden en vroeg op strengen toon, aan den schoenmaker: ‘Welke straf wilt gij voor dien moordenaar en bedrieger? De wreedste dood is nog te zacht voor hem.’ ‘Ik heb hem het leven niet gegeven,’ zei Jan, ‘en wil het hem niet ontnemen; maar ik wensch dat hij te water en te brood in 'nen kelder gesmeten worde en lijde, wat de prinses geleden heeft.’ En die wensch werd seffens uitgevoerd. Nog denzelfden dag trouwde de schoenmaker met de koningsdochter en ze waren de gelukkigste menschen van de wereld. En zijn ze niet dood, zoo leven ze nog.
(Denderleeuw en Denderwindeke.) Denderleeuw. A. De Cock. |
|